In een grijze ochtendzon zoek ik in gedwongen draf de weg naar mijn stalen ros.
Ergens tussen het ervaren schroot van de buren wacht hij me trouw en blozend op.
Het buurtlawaai benevelt mijn zicht.
Bedolven onder gedachten koester ik de luide hoop dat mijn vierwieler deze nacht heeft overleefd zonder kleerscheuren.
Saint-Josse kent immers wilde nachten.
Het geknisper onder mijn voetstappen kaatst moedig doorgebroken zonnestralen recht in mijn regenboogvlies.
Het blinkt in de straat…
geen goed voorteken.
Bij het wegtrekken van de eerste nevel en het opklaren van mijn registratievermogen merk ik dat de hele straat schittert,
een regen van weerkaatsing en licht op deze grauwe dag. Wat een feest!
Wat een feest is het geweest, voor enkelen, deze nacht.
Overal zie ik leeggeroofde karkassen.
De kater van de morgen.
Ik ren met bonzend hart de hoek om, op zoek naar mijn kleine reisgezel.
Daar staat hij. Een onverschrokken rots in de branding. Geen schram. 🙂
Ik ben blij. En ik ben boos. Boos dat dit dagelijks wederkerend fenomeen ongestraft zijn weg baant door mijn Brussel.
Hoe lossen we dit op?
De buurman glimlacht:
‘Madame,
ge moet gewoon uw ruit laten openstaan, en ook laten zien dat er niks in uwe koffer zit.’
Hm, ik fantaseer over stroomschokken en kleefklinken en zet de rest van mijn lange reis in gang.
Tot vanavond, liefste Brussel.