Parijs.
Het had ook Brussel kunnen zijn.
Of om het even welke andere stad. En dat zou even erg zijn geweest.
Maar we wonen nu eenmaal in Brussel, en we voelen ons nu eenmaal het meest betrokken bij onze nabije omgeving.
Wat dichtbij gebeurt is niet belangrijker, maar pijnlijker. Dat is menselijk. Dit is thuis.
Beelden van vluchtende jonge concertgangers, hopend te ontsnappen aan de impact van de harde knallen achter hen, schieten door mijn hoofd. Een meisje hangt uit een raam. Haar leven hangt aan haar vingertoppen. Enkele lijken liggen op de grond, in de rug neergeschoten. De man die het gebeuren filmt van de overkant vd straat, roept in ongeloof: ‘Qu’est-ce qui se passe???’ Geen antwoord. Er is stille paniek. De gedempte klank van doodsangst.
Het had de AB kunnen zijn, of de Botanique. Of Bozar. Search and destroy. Hoe toepasselijk.
En dan nu? Wat doen we nu? Bang worden, of net niet? Wat doen de Parijzenaars nu? Binnen blijven, cafés en concertzalen vermijden? Buitenkomen, betogen, gewoon verdergaan met het dagelijkse doen?
Eten, veel en lekker eten! Vlees, en vis, en spruitjes en puree. En drinken, veel drinken. Veel bier, veel koffie, en alles wat ik nog nooit dronk, dat wil ik ook. Veel praten. Veel lachen. Luid wenen. Lang zwijgen. Doen wat we graag doen. Beseffen dat het ook hier zal kunnen zijn, de angst gebruiken om wakker te worden en elke dag te plukken alsof het de laatste is. Je weet maar nooit.