Suburbia (1986) is een van de bekendste nummers van het Britse electropopduo Pet Shop Boys. Het nummer verwijst naar de gelijknamige Amerikaanse film Suburbia uit 1983 en de suburbs van Los Angeles, en algemener naar de monotonie en verveling, de bijhorende spanningen en geweld in de Amerikaanse suburbs. Niet in Engeland, niet in Nederland, wel in Vlaanderen werd het een nummer 1 hit. Professor Pascal De Decker schreef het boek De geest van suburbia, waarin hij het Vlaanderen van de verkavelingen, de lintbebouwing en de ruimtelijke wanordening onder de loep neemt. Een gesprek met een spraakwaterval.
Hoe moeten we ons de suburb bij L.A. voorstellen? De Nederlandse filosoof René Boomkens deed in zijn historisch-filosofisch onderzoek Een drempelwereld een interessante poging om het voor zijn landgenoten te visualiseren: “lelijk en uiterst banaal – een soort gigantisch stedelijk Belgisch platteland” .
Uiteraard was dat niet de eerste omschrijving van de gevolgen van de Belgische ruimtelijke (wan)ordening. Bijna 50 jaar geleden schreef Renaat Braem zijn pamflet Het lelijkste land ter wereld. En ja, dat ging wel degelijk over België. De architect, hoogleraar aan het Hoger Instituut voor Bouwkunst en Stedenbouw in Antwerpen, gaf in 1968 kritiek op de stedenbouw in België – en vooral het gebrek daaraan. Laissez faire op elk vlak in plaats van ruimtelijke normering, lintbebouwing (en baanwinkels) in plaats van kernversterking.
Suburbia is in Vlaanderen – en bij uitbreiding een groot deel van de westerse wereld – al decennia voor velen het gedroomde model voor leven, wonen en werken. Behoorlijk gesteund en gestuurd door de politiek en de overheid.
Als ruimtelijke ordening al een issue is, wordt vaak gesproken vanuit de tegenstelling stad en platteland. Maar die tegenstelling is eigenlijk niet adequaat om het suburbane te omschrijven. Het Vlaamse suburbia is namelijk al lang niet meer het authentieke dorp op het platteland. Het werd na de Tweede Wereldoorlog gaandeweg aan- en opgevuld door de ‘nieuwe’ woonvorm van verkaveling. Net zoals het ‘verkavelingsvlaams’ onze dialecten en het Algemeen Nederlands vervangt. Het verkavelingsvlaanderen met als woonnorm de alleenstaande eigendomswoning met een tuin, een oprit en een garage voor minstens één wagen, en een culturele setting op zich. Hooguit verbeeldt Vlaams suburbia zichzelf als platteland (want minstens mentaal ‘ver van de stad’).
Dat leert ons een gesprek met professor Pascal De Decker en de lectuur van zijn boek De geest van suburbia (2013) dat hij samen met Bruno Meeus schreef. Het boek laat zich lezen als een bijna Foucaultiaanse ‘genealogie’ van ons wonen, met aandacht voor normen en verwachtingen en woonbeleid als disciplinerend beleid. De Decker is socioloog, ruimtelijk planner en doctor in de politieke en sociale wetenschappen. Hij doceert aan de Faculteit Architectuur van de KU Leuven, campus Sint-Lucas, en is hoofdredacteur van Ruimte & Maatschappij. De Gentenaar met West-Vlaamse plattelandsroots is zonder meer een spraakwaterval. U zal hem niet vaak zien in Terzake of De Afspraak, hoewel hij niet nalaat om via andere media en fora zijn soms cassante analyses en statements de wereld in te sturen. Een lang en gezellig gesprek werd het, want om de Vlaamse ruimtelijke ordening en mindset daarover te begrijpen, kan de docent niet anders dan een eind terug te gaan in onze vaderlandse geschiedenis.
“België was het eerste geïndustrialiseerde land op het vasteland”, zo steekt Pascal De Decker van wal. “Toen een heel katholiek land met een liberale grondwet – en dus op papier veel rechten en vrijheden voor het individu. Elk van die die aspecten is belangrijk.
De industrialisatie in de steden (onder meer Gent, Aalst, Verviers, de Borinage) leidde tot verstedelijking: de fabrieken ontstonden in de steden of rond de mijnen en mobiliteit was toen helemaal nog niet zo evident. De meeste transportmiddelen bestonden zelfs nog niet. Die snelle verstedelijking leidde tot toestanden die je het best kan vergelijken met de beelden uit de huidige derde wereld: de steden waren een permanente bedreiging van de gezondheid … en van die dreiging waren de rijke stedelijke elites zich zeer goed bewust.
Die verstedelijking zorgde echter ook voor secularisatie, een tanende invloed van de katholieke kerk en wantoestanden zoals drankmisbruik en prostitutie en dergelijke meer. Bovendien waren er ook opstanden en zag men de arbeiderswijken als broeihaarden van socialisme.
L’Exode rural
De beleidsmakers hebben gereageerd op die ‘bedreigingen’, onder meer door de mensen uit de stad houden. Met redelijk succes. Daardoor zijn onze steden eigenlijk klein gebleven in verhouding tot onze hoge graad van industrialisering.
Een eerste maatregel was de uitbouw van een uitgebreid spoorwegennet, een van de dichtste van de wereld. Omdat het spoorwegnet toch onvoldoende dens bleek te zijn, zijn er later ook trams en bussen tussen gelegd. De verplaatsingen werden bovendien betaalbaar gehouden door het ‘sociaal abonnement’. In weinig landen was het gebruik van de (buurt)spoorwegennet zo goedkoop, en dat is nog steeds zo. Op die manier konden arbeiders uit de dorpen rond Gent, Aalst, enz. werken in de stad maar in hun parochie blijven wonen.
Een ander element is het woonbeleid. In 1889 kent België de eerste arbeidswetgeving waar ook een luik huisvestingswetgeving aan gekoppeld is. Dat stimuleerde finaal het bezit van de eigen, vrijstaande woning met goedkope leningen en fiscale kortingen, de voorbode van de woonbonus nu, waar ik trouwens nog steeds radicaal tegen ben. Edouard Ducpétiaux (1804-1868), de nochtans eerder progressieve baas van het Belgische gevangeniswezen, wist: als we de arbeider aan een maatschappijvisie en aan een systeem willen binden en disciplineren, moeten we hem eigenaar maken. Hij zal zich hechten aan zijn huis en moet een lening afbetalen. Hij zal dan niet meer rebelleren en de verlokkingen van het socialisme weerstaan. Op de achtergrond speelde overigens ook al het idee van de sociale mix: de moreel ‘minderwaardige’ – lees: de proletariër -, zal verbeteren als hij tussen ‘deftige mensen’ gaat wonen.
De anti-stedelijkheid bereikt een hoogtepunt rond 1900. En hoewel katholieken de Vlaming uit de steden wilden wegens de verlokkingen van het socialisme, zie je dat de socialisten dat zelf eigenlijk ook wel willen
Zeer exemplarisch is Emile Vanderveldes “L’Exode rural et le retour aux champs” (1903) waarin de socialistische voorman de maximale uitbuiting door het kapitalisme in de steden beschrijft en daarom wonen op het platteland verkiest – ook boven het revolutionair potentieel van de stad dus. Wat meteen ook het reformisme van het socialisme aantoont.
Ander voorbeeld zijn de tuinsteden van de Britse stedenbouwkundige Ebenezer Howard (1850-1928). Als oplossing voor de sociale problemen in de steden bepleitte hij ‘tuinsteden’: steden zonder sloppenwijken waarin de voordelen van zowel stad (kansen, hogere lonen) als platteland (schoonheid, betaalbaar wonen, frisse lucht) werden gecombineerd.
Kortom, ons huidig beleid is het gevolg van een 19de-eeuws model: de eengezinswoning in eigen bezit (dankzij sparen en lenen) met een tuin en buiten de stad.
Rerum Novarum
In dit hele proces mag de rol van de Christelijke Arbeidersbeweging niet onderschat worden, met de encycliek Rerum Novarum van 1891, als vliegwiel. Daarin staat dat de arbeiders recht hebben op de ‘vruchten van de grond’. Dat werd vertaald in de eigen woning als alternatief voor meer collectieve woonvormen. De katholieken zouden dé promotoren van woningeigendom worden en zich verzetten tegen bijvoorbeeld appartementenbouw. Het belang dat werd gehecht aan woningeigendom zien we met de invoering van het algemeen meervoudig stemrecht in 1893. Want wie kreeg meer stemmen? Onder meer mannen met een eigen huis.
De ‘modelbouw’ gaat verder na de Eerste Wereldoorlog. In de regering van nationale eenheid kiezen de socialisten niet voor de stad maar wel voor sociale huur, collectiviteit, tuinwijken, de zachte versie van Howards tuinstad dus. De katholieken daarentegen willen alle budgetten gebruiken voor individuele woningbouw.
Wanneer de socialisten naar de oppositie worden verwezen komt in 1922 de ‘Wet Moyersoen’. Die wet bood aan kandidaat-eigenaars een premie voor het bouwen van een nieuwe woning of een aankooppremie wanneer het gezin een woning kocht. Wat later kwamen en er ook goedkope (sociale) leningen voor grote gezinnen via de (voorganger van) de Gezinsbond. Had je 10 kinderen, dan had je bijna gratis een lening. Dus ook tijdens het interbellum gaat men voort met geïndividualiseerde oplossingen door middel van premies en goedkope oplossingen, vanuit een afkeer voor het collectieve.
In de jaren 30 is er economische crisis en vreest men opstanden in de steden. Men komt met het vreemde idee om van de werkloze arbeiders in de steden opnieuw boeren te maken. De Nationale Maatschappij voor de Kleine Landeigendom (NMKL) wordt opgericht. Die voorziet in sociale leningen voor een huis met tuin (in de verkaveling) buiten de stad. Die tuin is belangrijk omdat men dan ten dele in de eigen voeding kan voorzien.
Een andere kritisch moment zijn de jaren na de Tweede Wereldoorlog, met de invoering van twee wetten: de wet-De Taeye uit 1948 en de wet-Brunfaut uit 1949. De ‘katholieke’ wet-De Taeye wilde de verwerving of de bouw van een eigen woning aanmoedigen door middel van een premie. De ‘socialistische’ wet-Brunfaut van 1949 stichtte het Nationaal Fonds voor de Huisvesting, voor de financiering van de sociale woonwijken. Cruciaal is echter dat de socialisten eigendom als prioritaire doelstelling aanvaardden. Zoals zoveel in dit land gepacificeerd en afgekocht, is er dus ook in het woonbeleid een soort ‘pact’ tussen katholieken en socialisten, met als rode draad: de individuele eigendomsverwerving als duidelijke norm en het sociaal wonen als beperkte aanvulling op die basis.
Klein probleempje: dat systeem kan enkel slagen als de voorraad grond waarop gebouwd mag worden voldoende groot is. Tot 1962 is, wat brutaal gesteld, alles potentiële bouwgrond. Er is een grote voorraad aan goedkope gronden. In 1962 krijgen we dan de wet op de stedenbouw, maar de facto zou pas in de 2e helft van de jaren 1970 de ruimte voor bouwgrond met de gewestplannen enigszins beperkt worden. De premies van de wet-De Taeye, geen ruimtelijke planning, de stijgende welvaart met de doorbraak van de auto bij het brede publiek. Dat was de dodelijke cocktail die Vlaanderen verrommeld en versnipperd heeft. Dit land werd verslaafd aan goedkope bouwgrond. Elke landbouwer of andere Vlaming met een lapje grond zag het graag gebeuren en verdiende meer met het verkavelen van die grond dan met het kweken van zijn gewassen.
De rol van de Marollen
Ten slotte wil ik nog twee zaken aanhalen specifiek over de steden. In 1953 kwam er de ‘krottenwet’. De jonge koning Boudewijn kreeg een brief van een Brusselse priester over de slechte omstandigheden waarin Brusselaars in de Marollen moesten wonen. Hij sommeerde de regering om dat aan te pakken, en zij kwamen met de krottenwet, met als doelstelling de strijd tegen de slechte huisvesting. De gemeenten konden premies krijgen om krotten te slopen en te vervangen door sociale woningen. Dat heeft ook effectief geleid tot honderdduizend slopingen. Het effect daarvan zie je aan de binnenstedelijke hoogbouw.
De opkomst van het Vlaams Blok in de jaren 90 is ook relevant, omdat die opkomst geduid werd als een stedelijk probleem. Als reactie werd een stedelijk beleid op poten gezet, met een focus op huisvesting. Ik verwijs onder meer naar de jaren 90 met Domus Flandria (een inhaalprogramma voor sociale woningbouw), het sociaal impulsfonds en de goedkeuring van de Vlaamse wooncode. Maar uiteindelijk werd enkele verkiezingen later een deel van het Sociaal Impulsfonds, waar de middelen geoormerkt waren voor de steden, overgeheveld naar het gemeente- en stedenfonds. Met andere woorden: minder budgetten voor de steden en meer uitgesmeerd over heel Vlaanderen zonder veel sturing.
De katholieken en hun wet-De Taeye zijn redelijk bekend, de dubbelzinnige houding van de socialisten ten aanzien van de stad is nieuw voor velen.
Collega Ryckewaert heeft me daarop gewezen. De socialisten hebben altijd geschipperd tussen verschillende visies. Sommigen pleitten voor modernistische stedenbouw, anderen voor tuinwijken buiten de steden (kijk naar Ebenezer Howard). Anderzijds, als er al een politieke stroming was die planmatige aanpak, stedelijkheid en sociale woningen vooropstelde, dan waren het wel de socialisten.
Maar al te vaak dacht men aan sociale woningen en/of nieuwe wijken naast de toenmalige kernen van de steden en niet aan echte kernversterking in de steden. Kijk naar de Franse HLM’s (Habitation à Loyer Modéré) die uiteindelijk resulteerden in de banlieues buiten de steden. Kijk naar Linkeroever in Antwerpen, de watersportbaan in Gent, Brusselse gemeenten als Anderlecht (Peterbos), Laken (de Heizel) of Ganshoren. Helaas heeft geen enkele partij ooit de slechte wooninfrastructuren van de steden fundamenteel aangepakt – wat men in Nederland wel gedaan heeft. Daar heeft men de in de 19de eeuw gebouwde arbeiderswijken grondig gerenoveerd en geherstructureerd en er mensen weer laten wonen. Hier doet men dat via renovatiepremies, gerommel in de marge noem ik dat.
De eigendomsstructuur in Nederland, met grote huisvestingsmaatschappijen, is wel anders dan in België, met de vele kleine eigenaars.
Dat klopt. En daardoor verlopen die zaken bij ons veel trager en minder gecoördineerd. Anderzijds worden onze steden – Antwerpen, Gent, Brussel – nu wel uitverkocht aan projectontwikkelaars. Diezelfde steden die beweren dat ze gezinnen willen aantrekken, geven het beleid in handen van ontwikkelaars die enkel appartementen bouwen die wel opbrengen maar waarbij je geen gezinnen aantrekt. Je zou beter beslissen om bepaalde bouwblokken af te breken en vlakbij andere woningen ontwikkelen voor die gezinnen.
Dat is een soort volksverhuizing?
Ja, maar kleinschalig en gefaseerd, bijvoorbeeld over een periode van 20 jaar. In die nieuwe bebouwing zouden dan natuurlijk niet enkel mensen van de gesloopte buurten wonen, maar je zou hen wel voorrang kunnen geven. Die ideeën lijken hier choquerend, maar wij hebben nu eenmaal een cultuur van individuele oplossingen en geen planningscultuur.
Is er in de steden voldoende plaats voor gezinnen?
Ja. Nieuwe woningen hoeven niet allemaal huizen te zijn. Dat kunnen ook kwaliteitsvolle appartementen zijn. In Zürich – een zeer rijke stad – woont 33% van de mensen in een coöperatiewoning, doorgaans een appartement. En daartoe werd bij referendum beslist.
Ik verwijs ook naar Duitsland, een groot land, veel oppervlakte, maar de helft van de mensen woont er wel in een appartement. In Zwitserland en Duitsland is het gangbaar dat ook de rijkeren in het centrum van de stad wonen. In de Belgische steden wonen de armeren meestal in de eerste, 19de-eeuwse gordel rond het historische centrum van een stad.
Ons model van ‘sprawl’ (ruimtelijke uitdeining van bebouwing) is anders: bij ons woont de middenklasse buiten de stad. Maar die verspreide bebouwing heeft haar prijs: dure infrastructuur voor o.a. wegen, afwatering, elektriciteitsvoorziening; de onmogelijkheid om een efficiënt openbaar vervoersysteem uit te bouwen; de verkeerscongestie; veel verkeersongevallen en -doden; ongezonde lucht enz. En bovendien: de vergrijzing wordt hier catastrofaal. De ‘vergrijzingsboom’ wordt gevoed door de babyboomers. Het zijn zij die zich massaal buiten de steden in dorpen, op verkavelingen, in linten hebben gevestigd. Wat zal er gebeuren als die ouderen minder mobiel worden? En wonen op plaatsen waar op loopafstand geen bakker, beenhouwer of apotheker meer is? Ga dan maar eens in je levensonderhoud voorzien als je niet meer met de auto kan rijden. Ik vind het bedenkelijk dat men aan ouderenbeleid pretendeert te doen, maar telkens zonder het ruimtelijke aspect te bekijken. Mensen leven niet in een ruimtelijk vacuüm.
U zegt wel dat op alle manieren gefaciliteerd is om de burger buiten de stad te laten wonen en bouwen. Maar de burger besliste finaal zelf toch daar te wonen? Misschien wilde hij ook echt niet in de stad wonen?
Het is een combinatie van niet kunnen en niet willen in de stad wonen. Vanuit individueel standpunt was niet in de stad wonen vaak een logische en rationele keuze. Toen ik op het einde van de jaren 1970 in Gent kwam studeren, was die stad lelijk, vuil, verloederd, vol krotten en de Korenlei vol auto’s. Net op dat moment boomde het suburbane model dat nieuw was, individueler en ‘mooier’. Bovendien was de grondprijs er zeer laag. Nieuw en goedkoop versus verouderd en duurder … tja, dan was de keuze snel gemaakt.
En toch wonen de armen ook in de stad
Ja, maar de armoede in de stad heeft te maken met de krotten en ondermaatse woningen die er blijven staan, daarbuiten is de stad altijd duurder geweest dan het platteland. Maar het is paradoxaal: de mensen met de laagste inkomens wonen op de duurdere gronden.
De steden zijn nu heel anders dan ze 30-40 jaar geleden waren. Aanvankelijk was stadsvernieuwing gelijk aan slopen, kantoren bouwen en verkeersassen bijleggen. Met de sociale en de milieubeweging in de jaren 60 en na het rapport van de Club van Rome (1971) over het einde van de groei – toen al! – verandert dat: vooral Brugge en Antwerpen (met Bob Cools) deden aan stadsvernieuwing.
Ondanks alles is de bevolking in onze steden blijven dalen. Pas in 2000 is dat veranderd en dan nog vooral door de internationale immigratie. Dat zette natuurlijk wel druk op de beschikbare ruimte in onze steden.
Kunnen onze steden nog meer inwoners huisvesten?
In theorie wel, maar we hebben 150 jaar lang onze bevolking op het andere pad gezet. Om dan nu te zeggen dat iedereen naar de steden moet… de woondroom, zo blijkt ook uit De geest van suburbia, is nog steeds de vrijstaande woning. Vraag aan kinderen een lievelingswoning te tekenen en ze tekenen een huis met een tuin.
Ik zal al blij zijn als mensen slimmer in kernen en bij verkeersknooppunten gaan wonen. In de jaren 60 en 70 was eigen woningbezit nog niet zo veralgemeend – en dus een statussymbool. Nu is dat veel minder een statussymbool. Verder blijkt uit toch wel intens onderzoek dat rust en privacy zeer belangrijk blijkt te zijn; het idee dat je buurman of -vrouw niet in je keuken of living kan binnenkijken en anderzijds het gevoel dat je de het gewoel van de buitenwereld ook echt ‘buiten’ kan houden.
En hoogbouw?
Hoogbouw kan, maar dat is een nichemarkt. Het heeft zijn plaats, maar het belang ervan als oplossing voor de problemen van de steden – zoals ik nu hoor bij de Vlaamse bouwmeester Leo Van Broeck – vind ik enorm overschat. Want goede hoogbouw is zeer duur.
Op welk vlak kunnen en moeten onze steden beter?
Verkeer en verkeersveiligheid. Kijk naar het Gentse mobiliteitsplan … ze voeren het door vooraleer er alternatieven zijn? Bizar. Ik verwees al naar Zürich, daar kwam een tramlijn en plande men tienduizenden woningen in de buurt van die tramlijn. Wonen en mobiliteit gaan altijd samen. Waarom geen trams naar gemeenten naast en buiten Gent en daarlangs meer sociaal en privaat wonen en scholen en bedrijven, … En huisvesting! Nieuwe ruimtes aansnijden zoals de Oude Dokken in Gent, prima, maar dan ook om de krotten in de 19de gordels aan te pakken.
Historisch gaat de evolutie van steden gepaard met de industrialisatie. De klassieke industrie is grotendeels vertrokken en vervangen door diensten. Wat is de toekomst van industrie – ook de nieuwe industrieën – in de stad?
Ik geloof daar niet in. Industrie in de stad is helemaal niet evident en de industrie is sowieso grotendeels gedelokaliseerd. Het is natuurlijk altijd beter te gaan voor een gediversifieerde economie, omdat de kans dan groter is dat je klaar bent voor the next thing…. Kijk naar de Amerikaanse verkiezingen: de democraten hebben gewonnen aan de kusten en in de universiteitssteden. Daar begint de nieuwe economie, die botst met het economisch oude Amerika. Dat heeft ook Gent geleerd: er was en is de mix van de haven, de universiteit, de textiel. Als het ene slabakt, zijn er nog de andere grote factoren in de stad. Op dat vlak zijn Waalse en de Limburgse mijnstreken dramatisch.
Je moet een goede economische mix hebben in je stad, net zoals je in elke buurt een goede mengeling van functies nodig hebt. Dus geen aparte kantoorwijken.
Waar gaan armen wonen als je de stadsbuurten opknapt en de prijzen dus gaan stijgen? Zijn er dan nog wel ‘aankomstbuurten’?
Er zullen altijd buurten van aankomst zijn, denk aan stationsbuurten. Een doctoraatsstudent van mij is gaan kijken hoe aankomstbuurten werken in 2060 Antwerpen (Borgerhout), Aalst en Liedekerke. Dat laatste is geen aankomstbuurt meer, maar het vervolgtraject: Afrikaanse migranten die via Brussel in België belanden en dan ‘suburbaniseren’ in Liedekerke – of all places.
Het is eigen aan steden dat ze kansen bieden aan nieuwkomers, maar dan is er goedkope huisvesting nodig, hetzij via sociale woningen, hetzij via krotten. Dat is een keuze. Er mag wel wat meer sociale huisvesting komen. De markt kan veel, maar niet alles. In Vlaanderen is het vaak moeilijk geweest om sociale huisvesting op de agenda te krijgen. Terwijl 15 procent van de bevolking nooit waardig zal wonen indien we enkel de markt laten werken.
U bent wel zeer kritisch voor sociale mix. Via dit onderwerp haalde uw laatste boek ook de media. ‘Ook stedelingen willen homogene buurt’ kopten de kranten over uw boek.
Het is een boeiend en moeilijk debat. Als je de markt laat werken heb je sowieso segregatie. De voorstanders van sociale mix viseren daarmee enkele doelstellingen,(1) waarvan evenwel nog nooit bewezen is dat we die halen via een beleid van sociale mix.
Ik denk dat diversiteit wel werkt, maar enkel als er echte mix is in goede verhoudingen en geen dominantie van bv 90 procent Italianen, Turken, Marokkanen, Japanners … want dat leidt tot taalkundige dominantie en gebrek aan communicatie. Getto’s ontstaan vrij spontaan – door volgmigratie, door eigen verenigingen, eigen winkels – … en finaal men heeft ook de nood niet meer om de taal van het land te leren, want men bereddert zich met de eigen taal. Het is menselijk dat ook cultuur en vooral netwerken mee spelen bij waar men gaat wonen en zich thuis voelt. Anderzijds gaan de Gentse Turken ook suburbaniseren. Ze passen zich dus aan (lacht).
Hoe belangrijk is stadsobservatie voor u? Of primeert wetenschappelijk onderzoek?
Ik vind stadsobservatie zeer belangrijk in mijn functie. Ik wandel veel, of fiets en gebruik het openbaar vervoer. Dan kan je rondkijken. Buurten verkennen en mensen observeren.
U haalde Zürich al aan. Welke steden doen het nog goed?
Kopenhagen, Freiburg, Amsterdam. Al stel ik meteen vast: in rijke steden is het gemakkelijk om innovatief te zijn inzake stadsplanning en te investeren in stadsrenovatie. Ook de Franse steden zijn aantrekkelijker geworden. Maar qua sociaal beleid blijven dat tijdbommen, met hun banlieues buiten de stad. Mooi betekent trouwens niet per se goed beleid. Lyon is zeer mooi, ik zou er graag wonen, maar de banlieues liggen net buiten de gemeentegrenzen en de bereikbaarheid met openbaar vervoer is zeer minimaal gehouden.
Waar zou u nog kunnen wonen?
Op veel plaatsen. Vooral stedelijk, zeker niet op het platteland. Ik zou in Brussel kunnen wonen. Maar tegen Wenen, Lyon of Firenze zou ik ook niet neen zeggen.
Welke (stads)schrijvers inspireren u?
Ik ben een eclecticus. Ik heb geen goeroes of idolen, maar ik heb altijd veel gelezen en sommige teksten waren uiteraard eye openers. De ene leidt ook tot de andere, je bouwt je ideeën op door te lezen en te blijven lezen. En uiteraard door die te testen op het terrein. Bijvoorbeeld door het aan mensen zelf te vragen. Maar terugkijkend, ik heb veel gehad aan teksten van mensen als Ron Johnston, John Short, Manuel Castells, Richard Sennett en in het begin de Chicago School. In het binnenland was het boek over de tuinwijken van Marcel Smets, die later bouwmeester zou worden, een oogopener, net als het werk en de vele gesprekken met Luc Goossens, Chris Kesteloot, Eric Swyngedouw en Henk Meert zaliger.
Is er in Vlaanderen wel een echt debat over stadsontwikkeling en stedelijkheid?
De meeste steden zijn lang door links bestuurd, en daardoor waren er te weinig verschillende stemmen om het over een intellectueel debat te kunnen hebben. Toen het Vlaams Blok een dreiging was, was er wel wat politiek en inhoudelijk debat over de verbetering en het potentieel van onze steden, ook bij liberalen zoals Sven Gatz en Sas Van Rouveroij, en gesteund door Patrick Stouthuysen van de VUB met hun reeks ‘stadslucht maakt vrij’. Maar dat is intussen al decennia geleden.
Het heeft ook te maken met de media, die vaak met clichés aanzetten, die steeds dezelfde mensen vragen, oneliners willen, …
Bovendien is de invalshoek veranderd: de debatten over ruimtelijke ordening zijn enerzijds procedureel en dus complex, en anderzijds zijn debatten over stadsplanning in handen gekomen van ontwerpers, designers, kunstenaars … beide laten minder debat toe. Want het gaat dan vaak niet over de grond van de zaak. Het gaat over esthetica, spektakel, het zoveelste evenement. Vaak gericht op abstracte gebruikers. De bewoners die wonen, werken, leven, betalen in de stad, komen te zelden in beeld.
Bruno Meeus & Pascal De Decker en Bart Claessens, De geest van suburbia, telt 343 bladzijden en verscheen in 2013 bij Garant Uitgevers.
(1) De Decker haalt die argumenten aan in zijn boek: ‘(1) de kansen op sociale mobilteit stijgen door diversere en betere netwerken; (2) middenklassers gelden als (normerend) rolmodel voor armere bewoners; (3) ruimtelijke nabijheid van diverse culturen leidt tot meer wederzijds begrip en respect; (4) in te arme wijken vertrekken ook economische actoren zoals winkels en diensten en ontstaat een negatieve spiraal; (5) sociale mix kan de stigmatisering van bepaalde buurten tegen gaan, wat immers een stigmatisering is van de bewoners van deze buurten als zij elders bv werk zoeken. (De geest van suburbia, blz. 326-327).
Lieven De Rouck schrijft op zijn blog Lieven Brusselt over steden, stedelijkheid en Brussel. Zijn interview met Pascal De Decker verscheen in het aprilnummer (nr. 226) van het maandblad Meervoud.