Een zondagnamiddag in Etterbeek. Ik fiets van het dichtstbijzijnde wassalon naar huis als een vrouw op het trottoir mij aanspreekt: “Monsieur!” Ze sleept een rolkoffer achter zich aan en draagt ettelijke plastic zakjes. Of ik haar kan helpen, vraagt ze in gebroken Frans.
Ja, ik heb tijd en wil haar gerust een handje helpen. Ze reikt me haar boodschappen aan en ik stop ze weg in mijn lege Ikea-tas, waar het vuile wasgoed in heeft gezeten. Ze bedankt me voor mijn vriendelijke hulp en gaat voor. Mijn vraag of het ver is, negeert ze. Ze gaat de eerste straat rechts. Daarna volgt een stuk bergop. Ik stap achter haar aan, met de gevulde tas op de bagagedrager. Ze vraagt of het niet te zwaar is en herhaalt dat ik heel vriendelijk ben. Andere mensen die ze aangesproken had, wilden niet helpen. Als ze nog eens afslaat, weet ik niet meer waar ik juist ben. En ik moet tijdig terug zijn in het wassalon om het schone wasgoed op te pikken.
Met wie maak ik eigenlijk deze onverwachte wandeling door Etterbeek en waarom doet deze vrouw haar boodschappen alleen, vraag ik me af. Ze is Turkse, vertelt ze. Ze is getrouwd, maar op haar man kan ze niet rekenen. “Il est très méchant.” Beter een dode echtgenoot dan zo’n snoodaard van een man! De kinderen zijn nog klein. Een intriest levenslot duikt op voor mijn ogen, maar wat kan ik als toevallige voorbijganger ondernemen?
We zijn aangekomen. Voor haar huisdeur bedankt ze me nog eens en drukt me op het hart dat Gods zegen rust op de behulpzamen. Ik zeg niet dat ik niet in God geloof. Ze staat erop dat ik een appel kies uit het zakje dat ik heb gedragen. Ik kies er een uit en wens haar nog een mooie dag. “Vous êtes bien gentil, monsieur!” Wat staat haar te wachten aan de andere kant van de deur? Ik verlaat haar straat en na wat zoeken vind ik de weg terug. De was is net klaar.