Ik ben op zoek naar Pêle-Mêle, de bekende Brusselse tweedehandsboekenwinkel. In geen eeuwigheid ben ik er nog geweest. Mijn man was er onlangs. Hij heeft me gezegd dat de zaak in al die jaren niet veranderd is. Dat er nog steeds zo’n gezellige sfeer hangt en dat je er echt koopjes kunt doen. Daar wil ik me van vergewissen. Ik weet niet meer precies waar de boekhandel gevestigd is, zo lang is het geleden.
Ik wandel van het Anneessensplein naar de Beurs. Ik loop aan de schaduwkant van de straat. De schrale noordoostenwind die het KMI vanochtend voorspelde, maakt dat het bij 4°C stevig lijkt te vriezen. Ik wil aan de overkant gaan lopen, waar de zon schijnt. Bij het oversteken zie ik mensen gewoon in het midden van de Lemonnierlaan lopen. O ja, dit is de voetgangerszone. Ik ben er nog steeds niet aan gewend. Ik loop dan ook maar in het midden van de boulevard.
Ik kom voorbij het voormalige Italiaanse restaurant de ‘Rugantino’. Het is nog steeds gesloten. Het ziet er ook niet naar uit dat het binnenkort zal heropenen. Hoe lang is het geleden dat het restaurant bij een gasexplosie zwaar beschadigd raakte? Zou het prachtige interieur nog te restaureren zijn? In gedachten proef ik weer de flinterdunne pizza’s, ik zie weer de altijd norse obers, ik hoor weer de pianist die hier geregeld zat te spelen. Ik denk aan de mooie avonden die ik hier doorbracht, in wisselend gezelschap. Ik denk aan mijn nonkel, de bon vivant, die me dit restaurant leerde kennen. Voor hem en zijn vrouw was het hun tweede huiskamer. Wanneer ik hier kwam eten, was er veel kans dat ik hen tegenkwam. Nu is het zeker een jaar geleden dat ik mijn nonkel zag. Hoewel we allebei in Brussel wonen, gaan we uiterst zelden bij elkaar op bezoek. In twintig jaar ben ik misschien vijf keer bij hem thuis geweest, hij nooit bij mij. We komen elkaar niet zo vaak tegen. Soms eens in het theater.
Hoor ik mijn nonkel nu spreken in mijn hoofd? Het is zijn stem. Ik kijk opzij en zie een buik onder een beige regenjas. Daarboven een hoofd onder een donkere muts. Ik herken hem niet meteen. Ik ga een klein beetje dichterbij. Ja, het zijn mijn nonkel en zijn vrouw. We moeten al even naast elkaar hebben gelopen. Ook zij herkennen mij niet meteen. Ik heb ook een muts op en ze hebben me nog niet gezien met mijn nieuwe bril. Ik vertel dat ik net aan hen aan het denken was, omdat ik de Rugantino passeerde. ‘We zijn de patron een tijd geleden tegengekomen. Hij zei dat hij in december zou heropenen. Maar het is nog steeds dicht. Al vijf jaar. Waarschijnlijk heeft hij er geen zin meer in. Hij was al oud. Hij geniet nu zeker van zijn pensioen.’
Ik wandel verder met mijn nonkel en zijn vrouw door de voetgangerszone. Een kort eindje praten we wat bij. Mijn tante neemt afscheid bij de Delhaize waar ze haar boodschappen gaat doen. Ik wandel met mijn nonkel door tot aan de Brouckère. Ik vraag waar hij mee bezig is. Met een boek over Oostende, zegt hij en met een radio-uitzending over mei ’68. Met naar de cinema gaan en met heel veel lezen. Ik vraag wat hij leest. ‘Annie Ernaux – zware kost.’ Ik hoop dat ik later een even actieve gepensioneerde zal zijn.
We komen aan bij De Brouckère. Mijn nonkel gaat naar Muntpunt, ik ga de metro in. We nemen afscheid. Wie weet, duurt het weer een jaar eer we elkaar nog eens zien.
Pêle-Mêle vind ik wel een volgende keer.
Deze bijdrage verscheen eerder op de blog De rode valies. Verhalen uit Brussel.