In een klein Brussels restaurantje waar ik vaak iets eet, komt er een Amerikaans gezin binnen. Mam legt haar man en kroost uit dat aan de ene kant van het menu alles in het Frans staat en aan de andere kant precies hetzelfde, maar dan in het Nederlands. So far, so good.
Dan zegt ze: “Maar hier in Brussel zijn ze Franstalig, dit is het Waalse deel.”
Ik onderbreek haar en leg uit dat Wallonië niets met Brussel te maken heeft, en dat er drie gewesten in België zijn: het Waalse Gewest, het Vlaamse Gewest en het Brusselse Gewest. En dat Brussel tweetalig is.
“Ben jij dan tweetalig?” vraagt ze. Ik bevestig (ook al heeft haar vraag niets te maken met de tweetaligheid van Brussel, maar ik wil het niet te ingewikkeld maken voor haar).
“Nou ja, Nederlands lijkt toch al heel erg op Duits”, vervolgt ze. Wederom spreek ik haar tegen: “Mijn moedertaal is Nederlands, maar ik spreek ook Duits, en ik kan u verzekeren dat Duits niet op Nederlands lijkt.”
Ze kijkt me met doordringende ogen aan. “Laten we hier weggaan”, schreeuwt ze tegen haar kinderen en man. En ze vertrekken. Bij de uitbater verontschuldig ik me omdat ik zijn klanten heb weggejaagd.