Categorieën
Duurzaamheid Podium

Jean Paul Van Bendegem, pendelend tussen Gent en Brussel

Misschien kent u hem van het onvolprezen De Ideale Wereld of van promotiespotjes voor het Feest van de filosofie. VUB-professor emeritus Jean Paul Van Bendegem is niet enkel Gentenaar pur sang, maar ook een van Vlaanderens bekendste filosofen. Zijn focus ligt bij wetenschapsfilosofie, maar zijn belangstelling gaat immens breed – met onder meer een zeer uitgesproken interesse in architectuur. In 2017 publiceerde hij ‘Verdwaalde stad – Filosoferen langs straten en pleinen‘.

De Gentse filosoof pendelde tijdens zijn beroepsleven naar Brussel en verplaatst zich nu in heel Vlaanderen voor zo’n 100 lezingen per jaar. Geen ivoren toren voor dit heerschap. Van Bendegem praat zoals hij schrijft: analytisch maar ook associatief, badinerend en meanderend. Ontegensprekelijk met liefde voor zijn stad. En met meer dan de nodige scheut humor en zelfrelativering.

Hoewel u in Brussel werkte, was u “niet weg te halen uit Gent”, zegt u. Hoezo?

Om te beginnen: toen ook mijn vrouw in Brussel werkte, hebben we wel degelijk overwogen om in Brussel te gaan wonen. Maar waar wij wilden wonen, in de buurt van het Jubelpark, is een huis haast onbetaalbaar. Toen was Gent wel nog betaalbaar – dat is intussen trouwens ook enorm veranderd.

Los daarvan ben ik nu eenmaal verknocht aan deze stad. “Geboren en getogen”, heet dat dan. Dat gaat terug tot mijn jeugd. In mijn middelbareschooltijd was ik niet meteen de meest sociale persoon. Ik deed vooral dingen die ik op mijn eentje kon doen. Lezen uiteraard, maar op zaterdagmiddag ging ik altijd wandelen. Met de systematiek dat ik telkens een andere buurt verkende. Zo leer je een stad natuurlijk goed kennen en die stad wordt dan vertrouwd. Er is dan het psychologische fenomeen – en dat is onderzocht – dat je overstapt van een mentale ‘kaart’ naar een ‘traject’ als je je oriënteert omdat je ergens heen moet.

Als je een stad van binnenuit kent, heb je geen overkoepelende mentale kaart met hoofdassen meer nodig. Hoewel ik mijn werkplaats Brussel vaak verken, oriënteer ik me daar wel nog op die manier. Brussel is ook geen eenvoudige stad. En zeer groot.

Een stad als Gent – een kwart miljoen mensen – vind ik qua grootteorde prima. Kleiner hoeft niet, maar groter ook niet. Ik heb hier ook het idee in een stad te wonen waar veel gebeurt, waar een cultureel en ander aanbod is. Ook al ‘consumeer’ ik niet zo heel veel. Als ik in bijvoorbeeld de Vooruit of in de Krook kom, is dat vooral omdat ik zelf deelneem aan een debat of een lezing kom geven.

Is verknochtheid of gehechtheid aan een stad te vergelijken met affectie voor een object of persoon?

Er is natuurlijk het element van vertrouwdheid dat ik aanhaalde: je weet wat je kan verwachten. Maar zoals in een relatie ligt de verveling op de loer na verloop van tijd. Daarom ben ik gefascineerd door het spel van de transformaties die een stad kan ondergaan. Ik ben zeker niet nostalgisch, verlangend naar het Gent van vroeger. Wel integendeel. Het Gent van pakweg 40 jaar geleden was geen vrolijke stad. Gilbert Temmerman (burgemeester van 1989-1994) is begonnen met het opwaarderen van de moeilijke wijken. Dat had een sneeuwbaleffect op de hele stad. Tot het punt dat sommige Gentenaars zeiden, ‘we moeten het ook niet te vrolijk maken, waar is de grimmigheid’? (lacht)

Ken ik Gent door en door? Ja en neen, want een stad verandert constant. Kijk naar het Patershol, daar woonde vroeger het ‘crapuul’. Nu is er een restaurantstop omdat het zo hip is en er zoveel restaurants zijn. Had men me dat 50 jaar geleden gezegd, ik had je uitgelachen.

Patershol

Denk ook aan de buurt rond Dampoort die in zijn totaliteit geherwaardeerd werd en waarbij vele woningen vernieuwd werden. En dat is positief. Als inwoner is het dus telkens weer aanpassen als je stad verandert. Maar het hoort erbij.

Dus ja, er zijn veel gelijkenissen met een relatie. Er is dan geen enkel probleem om op een latere leeftijd in een stad te komen wonen. Je kan ook op een latere leeftijd een relatie beginnen. Dat kan anders zijn. Misschien zelfs interessanter, want je kan vergelijken. Dat kan ik niet.

De stad zoals de ark van Theseus: de identiteit blijft ondanks de constante veranderingen.

Exact! Er zijn natuurlijk ook zaken die veranderen of verdwijnen en die minder geslaagd zijn, en dat zeg ik zeker niet uit nostalgie. Denk aan het Zuid. Dat is een gigantische blokkendoos, een ordinair winkelcomplex zonder aansluiting met de architectuur van het plein. Daarvoor moest het Coliseum sneuvelen. Dat gebouw was schitterend qua architectuur in art-nouveaustijl en gebruik van gietijzer. Er werden onder meer bokswedstrijden en revues georganiseerd.

Winkelcentrum Gent Zuid: een ordinaire blokkendoos 

Bij de afbraak ervan voor een winkelcentrum werd beloofd om elementen van het gebouw te integreren in het winkelcentrum. Die belofte bleek maar zeer beperkt: men heeft ergens in een donkere hoek één boog weerhouden. Terwijl de herinnering aan dat gebouw toch iets meer aandacht waard was. Op datzelfde plein is bibliotheek De Krook dan weer wel geslaagd.

Gent is er de laatste 40-50 jaar op vooruitgegaan, zegt u. Kunnen steden ook achteruitgaan?

Specifiek voor Gent ben ik wel wat bezorgd over gettovorming aan de Noorderdokken. De Turkse buurt, die voorheen nog een link had met de Muide, wordt daar als het ware steeds meer ingesloten door nieuwe – duurdere – bebouwing. Door de gentrificatie wordt de buurt bovendien zeer duur voor de mensen die er nu wonen en geen eigen woning bezitten.

Ik heb nog in die buurt aan de Dampoort gewoond, fantastisch was dat. Ik heb daar vele Turken als dichte buren gehad. Dat was amicaal en zeer boeiend. Wat me dit leerde, is dat integratie een kwestie is van meerdere generaties. Van drie, soms zelfs vier of vijf generaties. Als de gettovorming te sterk is, duurt het langer. En dan moet je misschien proactiever optreden om dat ‘los te weken’.

Let wel, ik gebruik het woord getto zorgvuldig. Het miljoenenkwartier heeft ook aspecten van een getto.

Gentse miljoenenkwartier

Wat betreft de transformatie en evolutie van een stad hebt u ook veel aandacht voor de uitdaging van restauratie. U schrijft daarover: “Ik ben er zeker van dat ik hier sta te vloeken in de kerk maar de vraag is toch best interessant: mogen wij vergissingen uit het verleden rechtzetten?”

Dat klopt. Ik ben momenteel zeer nieuwsgierig naar wat men zal doen met de Notre Dame. Ik zie op dit moment namelijk tot op zekere hoogte een terugkeer naar het 19de-eeuwse restauratiedenken van de Franse architect en architectuurtheoreticus Eugène Viollet-le-Duc: waarom zouden we een historisch gebouw bij de noodzakelijke restauratie niet afwerken en herstellen volgens het oorspronkelijke opzet? Er is toch geen enkele reden waarom de oorspronkelijke bedenker daar een probleem mee zou hebben? Integendeel, die zou blij zijn. Wij beschikken bovendien over meer geavanceerde bouwtechnieken. Waarom zijn we dan zo terughoudend?

Viollet-le-Duc ging wel verder: als we betere technieken hebben, waarom zouden we niet alleen voltooien, maar het zelfs béter maken?

Bij elke restauratie komen er voorstellen om het helemaal anders te doen. Nu denkt men bijvoorbeeld aan een plat dak op de Notre Dame om er een tuin te maken.

Hoe zal het aflopen, denkt u?

Wellicht zal men wel een klassieke restauratie doen, maar men zal sowieso andere materialen moeten kiezen. Dus wordt het sowieso een ander gebouw. Prima. En als het verder een klassieke restauratie wordt, is daar niks mis mee. We hebben tenminste de discussie gehad – inclusief de meest gekke en onzinnige voorstellen die altijd wel worden geformuleerd – en dat is goed.

Een stad toont haar geschiedenis niet enkel in gebouwen, maar ook in monumenten en namen van straten en pleinen. Ook de ‘foute’ delen van de geschiedenis. Denk aan de discussie over kolonisatie en standbeelden van Leopold II. De pendant daarvan is ‘vergeten’ of genegeerde delen van de geschiedenis alsnog een plaats te gunnen – denk aan het Lumumbaplein. Hoe kijkt u daar tegen aan?

Ook die debatten en vragen zijn onvermijdelijk. Maar ik ben tegen het wegvegen van de geschiedenis, want dat verhindert net de discussie. Eerder zou ik zeggen: voeg er een monument aan toe! Dat maakt het interessanter voor de toeschouwer of bezoeker. Maak bijvoorbeeld een tweede beeld van Leopold II, en zet dat vol met handen. Zoiets is creatief en uitnodigend en zet aan tot denken.

Iets anders dan. U looft de goede bedoelingen van grote hoogbouwprojecten in de sociale woningbouw , maar erkent tegelijk dat het vaak misliep en noemt het zelfs “barbaars”. Toch kan u in publicaties niet echt de vinger op de wonde leggen waar, waarom en wanneer het fout liep, lijkt het.

Ik heb het dan over die modernistische en idealistische architectuurstijl van Le Corbusier, Rietveld en JJP Oud. De problematiek gaat niet enkel over stadsplanning, maar ook over architectuur. Die architecten en planners hadden de prachtige ambitie om in goede behuizing voor iedereen te voorzien, maar wel betaalbaar en dus gestandaardiseerd. Maar het ging samen met een te naïef mensbeeld. Het idee dat mensen in een beperkte ruimte samenbrengen automatisch het sociaal gevoel zou aanwakkeren … je kon dat wel hopen, maar meestal gebeurde dat niet.

Ik zag in Marseille het gebouw van La Cité radieuse. Dat is erger dan een getto! Alle winkels zijn daar binnen, dus je hoeft niet buiten het complex te komen. Vast wel handig, maar daarmee is het dan ook gezegd.

La Cité radieuse, wooncomplex ‘Unité d’Habitation’, Marseille

Hedendaagse cognitieve psychologen wijzen terecht op nefaste effecten. Zoiets leidt tot een gesloten wereld en een buitenwereld die als bedreigend wordt gezien. De parkjes daarbuiten worden niet meer bezocht en daardoor steeds meer louter oord van minder frisse activiteiten. Denk aan de Bijlmer in Amsterdam.

Ik verwijt die planners en architecten overigens niets. Het was toen zeer redelijk om die weg te bewandelen. Het paste bij het toenmalige mens- en wereldbeeld en wellicht hadden we die projecten nodig om eruit te leren en het dus niet meer te doen.

Waar zat hun mensbeeld dan ‘fout’?

Ze hielden helemaal geen rekening met hoe een mens met zijn/haar omgeving omgaat, laat staan een bebouwde omgeving. Ze wisten er dan ook nog niets over. Zelfs nu weten we daar nog relatief weinig over: wat doet dat met een mens? Welke ideeën, percepties, vooroordelen ontstaan in een bebouwde omgeving? En wat betekent dat dan voor hoe we moeten bouwen? We krijgen daar nu wel steeds meer zicht op.

Denk aan de klassieke 19de-eeuwse woonkamer in Nederland: weinig ramen, donker, volgepakt, veel tapijten, soms zelfs meerdere tapijten boven elkaar. En dan kwam het idee van openheid. Openheid als bevrijding. Het moest anders: ramen van beneden tot boven, veel licht, open ruimte. De schok was groot. Het was bijna een omgekeerde gevangenis. Weg privacy.

Welnu, als ik op een terras zit, zit ik ook het liefst in een hoek – dan heb ik minstens een of twee wanden die oké zijn (lacht).

Het eiland Malem vindt u beter geslaagd.

Inderdaad. Dat Gentse project is analoog aan de tuinwijk Floréal in Watermaal-Bosvoorde. Die projecten zijn wel geslaagd, onder meer omdat het laagbouw was en toch betaalbaar. Ook dat veranderde echter: dit soort projecten kwam steeds meer onder invloed van de art nouveau en Horta. Dat werd natuurlijk zeer duur.

Floréal, Door Ben2 – Eigen werk, CC BY-SA 3.0, Wikipedia

De uitdaging blijft dus om iets betaalbaar te maken dat toch architecturaal aantrekkelijk is en aangenaam wonen. Het Barcelona-paviljoen van Mies van der Rohe bijvoorbeeld is voor mij het perfecte gebouw. Alleen is het niet bewoonbaar (lacht).

De voor Gent iconische Rabottorens kent u goed?  

Ja, ik ben opgegroeid aan de Vrijdagmarkt, maar als kind ging ik met mijn ouders naar een protestantse kerk aan het Rabot. Ik herinner me de bouw van de torens. Ze zijn nu zo goed als weg. En hoewel de torens inderdaad iconisch waren, was de afbraak logisch in het kader van de herwaardering van de buurt waarover ik het reeds had. Ik doe daar niet nostalgisch over.

De Rabottorens (c) Stadsarchief Gent

Flaneren hoort ook bij de stad. Het impliceert en betekent allerlei zaken, maar ook observatie. Dat lijkt me dan wel iets voor u?

Ja, sowieso, maar dat doe ik altijd en overal. Ik observeer dolgraag. Als mensen zeggen ‘er moet toch meer zijn tussen hemel en aarde’, dan denk ik ‘dan moet je eens echt leren rondkijken.’ Ik geraak maar niet uitgekeken. Zeker in een stad is van alles te zien.

Maar flaneren zoals beschreven in Walter Benjamins oeuvre, dat kan ik niet. Onbestemd kuieren of het toeval laten beslissen en mijn plannen loslaten – ik heb het daar zeer moeilijk mee. Dat heeft te maken met mijn protestantse opvoeding: ik weet op voorhand weer ik heen wil en via welke weg.

Ik zou wel willen dat ik het kon, maar er zit een onvermogen in mezelf. Dat onvermogen leidt niet enkel tot melancholie maar zelfs tot onvrede of woede, of een gelatenheid in filosofische betekenis.

De afleveringen van de gelijknamige Klara-reeks, ‘Verdwaalde stad’, eindigen telkens met Jan De Wildes ‘fanfare van honger en dorst’. Waarom?

Voor de reeks werkte ik samen met Rolly Smeets en Annick Lesage. Annick vroeg naar mijn muzikale wensen in functie van de finale montage. Aangezien we vele uren zijn samen geweest en ook over muziek hadden gepraat, gaf ik haar carte blanche. En haar keuzes waren schitterend.

En waarom was dit nummer dan schitterend?

Zij zocht iets dat verdwalen kon uitdrukken, een verwijzing naar de titel van mijn boek. Ik wilde met de titel van mijn boek uitdrukken dat ik in de stad ronddwaal, maar ook en vooral dat de stad zelf (ver)dwaalt en op zoek is. Ik ben op zoek, maar de stad ook. En af en toe vinden we elkaar.

Dit nummer drukt dat goed uit. Onderweg zijn met een doel, maar tegelijk is vooral de reis  belangrijk.

Ik moest vooral denken aan het nachtelijke, ondergrondse, bucolische.

Het ondergrondse beschouw ik als volwaardig onderdeel van een stad. Ik zou even goed een rondleiding kunnen organiseren langs de boeiende zaken die je normaal niet ziet maar die ondergronds zitten – denk aan elektriciteit, watervoorzieningen.

Ik heb ook een jaar als student in een souterrain gewoond. Het zicht dat je van daar hebt op de straat is helemaal anders dan je gewoon bent. Carmiggelt heeft daar nog hilarische stukjes over geschreven. Dostojevski heeft er ook een boek over geschreven met ‘Aantekeningen uit het ondergrondse’. Dat was letterlijk te nemen.

Op dezelfde manier beschouw ik het figuurlijk ondergrondse,  ‘louche’, het nachtelijke ook als volwaardig onderdeel van mijn stad. Vaak liepen realiteit en fictie overigens door elkaar. Denk aan de stadslegendes. Op een hoek van de Veldstraat had je tot 2011 sigarenwinkel Caron. Dat waren de betere en duurdere sigaren en rookwaar. Daarom vond het gerucht dat er boven die winkel kamers verhuurd werden voor ander vertier voor de rijken veel weerklank. Dat sloeg echter nergens op.

Er zijn natuurlijk ook zaken die wel kloppen, maar niet bekend zijn. Vele Gentenaars weten niet meer of hebben nooit geweten dat in de Donkersteeg prostitutie welig tierde. Het grappige is dat de straat in het Frans Rue du paradis heette – dan zou toch een belletje moeten doen rinkelen. Het was natuurlijk enkel het paradijs voor wie het zich kon permitteren. Let wel, ook dit kan een stadslegende zijn.

Als je denkt aan het nachtelijke Gent, kan je niet voorbij de Gentse Feesten. In mijn studententijd was het vooral een nachtelijk gebeuren, maar dat is al jaren steeds minder het geval. Ik mag er niet meer aan denken in die nachtelijke drukte mee te moeten draaien. Ik heb het gedaan, met volle goesting, en ik heb er geen seconde spijt van. Nu ben ik zelf vooral betrokken bij activiteiten overdag, waar ik vaak iets moet doen zoals debatteren of een lezing geven.

Je merkt ook dat de feesten veranderd zijn: het aanbod overdag, met cultuur, voor kinderen,… wordt steeds groter. Ik heb ook de beginjaren meegemaakt. Nostalgie is me vreemd, maar het maakt wel dat ik een evolutie heb kunnen ervaren, en dat is altijd boeiend. Niet iedereen beseft dat de Gentse Feesten al heel lang bestaan en nooit zijn verdwenen. Al van in mijn jeugd was er vuurwerk en feest in de cafés naar aanleiding van 21 juli. Eind de jaren 60 begonnen Walter De Buck en de zijnen in café Trefpunt evenementen te organiseren om de kleinkunst een kans te geven. Prima. Maar dat betekent niet dat de Gentse Feesten toen pas begonnen, zoals je vaak hoort.

Hoe belangrijk zijn de universiteit en haar studenten voor Gent of andere steden?

De VUB in Brussel is heel speciaal omdat het een aparte, enigszins geïsoleerde campus is. Misschien wordt de link met de stad sterker als de rijkswachtkazernes aan de overkant ook in gebruik worden genomen. Ik ben niet zo’n voorstander van een afgescheiden campus – je wordt dan nauwelijks aangespoord om de buurt te verkennen. VUB-studenten komen nauwelijks in het centrum. Ze vinden dat vreemd genoeg te ver. Gelukkig heeft de huidige rector Caroline Pauwels een aantal initiatieven gelanceerd om het tij te keren.

VUB-campus. Door Ad Meskens – Eigen werk, CC BY-SA 4.0, Wikpedia

Mijn hart gaat daarom toch eerder uit naar universiteiten zoals in Leuven en Gent. In Leuven heb je wel minder het gevoel dat je vanuit elk universiteitsgebouw meteen in de stad belandt. In Gent buitenkomen betekent echt in de stad komen. In Cambridge of Oxford is dat helemaal niet zo – daar zou ik gek worden.

Ik heb zelf zowel in de Plateaustraat gestudeerd als aan de Sterre. Dat was een groot verschil. Aan de Sterre leerde ik studenten kennen die enkel de weg kenden van het station naar hun studentenhome en dan naar de campus aan de overkant van de straat. Wat een beperkt beeld van Gent, denk ik dan!

Hebt u tijdens uw academische loopbaan in andere steden gewoond?

In de jaren 80 heb ik vier maanden in Pittsburgh, Pennsylvania gewoond. Het eerste idee dat ik moest laten varen is dat de Amerikaanse en de Europese cultuur gelijk(aardig) zijn. Er zijn natuurlijk overeenkomsten, maar vooral veel verschillen. Bijvoorbeeld: een deel van de stad is zogenaamd ‘zwart’. Blanken komen daar niet en vinden het heel evident dat zo te benoemen, daar niet te komen en je daarvoor te waarschuwen. Ik ben er één keer per ongeluk beland, en ik was echt de enige blanke – de verbazing bij de zwarte bewoners was navenant.

Ander voorbeeld: wat opvalt als je terugkomt is de stugheid hier. In de VS is er een culturele bovenlaag die het sociaal contact zeer gemakkelijk maakt. Niet dat men hier onvriendelijk is, maar het contact met onbekenden loopt stroever.

Welke vragen worden te weinig gesteld door stadsbestuurders en stadsplanners?

Men mag gerust meer gewicht geven aan de inzichten van psychologen, socio-psychologen en zo verder. Zij hebben inzicht in hoe een particulier mens in een specifieke omgeving leeft. Of ze willen dat inzicht tenminste verdiepen.

Ik denk aan de herinrichting van het treinstation Gent Sint-Pieters. Er was ooit een hoorzitting over de herinrichtingsplannen. Op de plannen zag je een zeer grote open ruimte en de mensen waren maar kleine figuurtjes. De – zeer typische – ingenieur lichtte de plannen toe en zei: “Daar kunnen de mensen allerhande activiteiten ontplooien.” Sindsdien is dat de running gag tussen mijn vrouw en mij: ‘gaan we nog activiteiten ontplooien?’ Ik bedoel maar: gaan de mensen daar origami doen of zo? Een station, daar passeren mensen om hun trein te halen. Mensen hebben soms vreemde, naïeve ideeën over de mens in een open ruimte die niet overeenstemmen met hoe mensen zich daar echt gedragen of voelen.

De recente politieke actualiteit, gaande van brexit over Trump tot de laatste verkiezingen in België – wordt steeds meer geduid in termen van een kloof tussen stad en (vergeten?) platteland. Ziet u dat ook zo?

Ik kan enkel spreken vanuit mijn ervaringen. Dat is onvoldoende voor een ernstig onderbouwd betoog, maar tegelijk vind ik het wel significant.

Ik doe grofweg 100 lezingen per jaar en kom daardoor op veel plaatsen en bij veel verenigingen terecht. Een vereniging zoals NEOS – het netwerk van ondernemende senioren – vraagt me vaak en is met meer dan 300 afdelingen in Vlaanderen zeer vertakt, van stad tot platteland. Je merkt wel een verschil. Niet dat je een stap terug zet in de tijd op het platteland. Maar bepaalde gebruiken en gewoontes, ook qua eten en drinken, blijven wel langer aanwezig op bepaalde plaatsen. Het idee dat het platteland ‘nog niet mee’ is, dat betwist ik. Al zijn er wel gedragingen die niet stedelijk aandoen, maar dat is nogal intuïtief en moeilijk te duiden. Zelfs de houding tegenover migranten vind ik niet noemenswaardig verschillend. Een volkse Gentenaar zal dan wel kafferen over migranten, maar het als eerste opnemen voor zijn buur Mehmet.

Ik merk ook dat het sociaal weefsel hechter is op het platteland. Hoewel…  Ook op het platteland merk ik de sterke ontkerkelijking, zelfs bij het genoemde Neos, dat toch uit de christelijke zuil komt. Mensen, ook vrijzinnigen, gaan er net heen omwille van het sociaal contact, om niet in een sociaal isolement terecht te komen. En dat merk ik zowel in de stad als op het platteland. De stad kan qua isolement trouwens erger zijn, omdat je vaak mensen ziet en toch eenzaam en alleen kan zijn.

De stad staat natuurlijk ook voor anonimiteit. Mensen kiezen daar soms voor. Ik ben vaak aanwezig op infodagen voor nieuwe studenten. Soms vragen ze dan: moet ik naar Gent of Brussel om moraalwetenschappen te studeren?

Mijn eerste vraag is dan: ‘heb je het liefst een groep van 1000 studenten waar niemand je opmerkt, of heb je liever een groep van een 30-tal waar iedereen elkaar snel kent’. En dan zijn er studenten die zeggen: “liefst dat eerste. Ik hoef niet meteen ‘opgenomen te worden in een groep. Dat is me te benauwd.’”

Ook in ruimtelijke termen moet je de kloof enigszins relativeren. Ik heb het meegemaakt dat ik met een buitenlandse gast tussen Brussel en Gent spoor, waarna die dan zegt, “so you live in the suburbs”. Om maar te zeggen: qua afstand is dat niks. En op dat traject heb je ook nauwelijks een stuk land dat niet bebouwd of bewoond is.

Maar je ziet wel het verschil natuurlijk. Ik doe alles met openbaar vervoer. Dat betekent dat ik soms niet meteen op de plaats ben waar ik moet zijn. Als het minder dan 5 km is, dan wandel ik. Als ik pakweg van Oostende naar Mariakerke wandel, moet ik heus geen bordjes bekijken om te merken dat ik in Mariakerke ben.

Maar het is wel een geleidelijke overgang. Op dat vlak is een stad als Sydney een opmerkelijke ervaring. De grens is scherp. Op een bepaald moment ben je buiten Sydney en zit je meteen in de bush. Wij zijn uitwaaierende steden gewoon.

Ik probeer dus genuanceerd te zijn in die zaken.

Jean Paul Van Bendegem, Verdwaalde stad – Filosoferen langs straten en pleinen, Houtekiet, 2017, 250 bladzijden. Herbeluister de uitzendingen op Klara als podcast.

Lieven De Rouck schrijft op zijn blog Lieven Brusselt over steden, stedelijkheid en Brussel. Zijn interview met Jean Paul Van Bendegem verscheen eerder in het oktobernummer (nr. 250) van het maandblad Meervoud.

Share