Categorieën
Brussel Persoonlijk

Koffiekringen en jaarringen


Ik weet nog hoe ik toekwam op mijn kleine kamertje in Brussel, hoe het rook naar overrijpe bananen die ik zo had achtergelaten, weken ervoor, en hoe het rook naar hoe ik met opgetrokken knieën in mijn ondergoed in mijn bureaustoel zat en hoe de fluisterstem van Brussel in zijn nachtjapon langs het open raam bij me binnenwaaide. Hoe ik daar zat, in de nagloei van de verzegelde kus op mijn voorhoofd, daar achtergelaten door de korstige lippen van de man van vorige nacht.

Hoe hij me daarmee bestempeld had als een afgehandelde zaak, als een soort: nooit meer opnieuw. Maar ik rouwde er niet om, want vanaf dat ogenblik zou zich binnenin mij een afkeer aan zijn gezicht ontwikkelen die nooit meer weg te halen viel, nooit meer te verzachten. Het was een voorhoofdskus zoals vaders hun dochters geven, zou de mijne daarbij ook denken: hierna nooit meer?

Ik zat daar en keek naar mijn witte sokken over mijn enkels en hoe zij de hele tijd bedekt zijn gebleven en hoe ik daar blij over was, want ik dreigde soms door mijn enkels te knikken als ze naakt waren en het gewicht van andermans blik droegen, dan zou ik als afgehakte boom in een open ruimte neervallen en zouden mijn enkels nooit meer hetzelfde zijn; maar van die knoestige overschot met jaarringen die zingen dat hier ooit een boom heeft gestaan, en de afwezigheid ervan is een drukkende stilte waarvan de druk met de jaren afneemt, jaarring per jaarring aftellend, maar bij de laatste blijft ze steken, de klaagzang van een gestorven boom verdwijnt nooit helemaal.

En ik zat er met opgetrokken knieën, kijkend naar mijn enkels met een onuitgesproken vraag, etterend in een kuiltje onder mijn kin, die, zolang ik hem niet uitsprak, zou blijven ontsteken: “Zal een man mij ooit liefhebben?” Die vraag zou blijven ontsteken op het achterste van mijn tong tot ik hem mijn moeder voor zou leggen die, in de lijn van de verwachting der moeders, “natuurlijk liefje”, zou antwoorden en “maak je daar maar geen zorgen over.”

Maar ik maakte me er zorgen over, traag ronddraaiend op mijn stoel, want ik wist niet of, als de liefde dan zou komen, ze lang zou duren, want zover ik wist reikte enkel moederliefde in het oneindige. Zo had ik onderweg, langs de steeds veranderende straten in Brussel, Brussel, de God met het steeds veranderende gezicht, een raamsticker opgemerkt: “Marie, geboren om voor altijd van te houden” en een datum eronder die elke passant onverschillig laat, zoals de voorkomendheid van haar naam die vervliegt zodra je hem uitspreekt en nooit veel gewicht zal dragen. Voor altijd, stond er, maar je weet nooit of je kind een moord pleegt of dat je haar op een dag beu wordt zoals het vaak gebeurt dat mensen op elkaar uitgekeken geraken.

Ik keek toen ook naar het lege kopje koffie op mijn bureau en maakte me daar zorgen over. Koffie: het strijkijzer als een stoombad dat ons gladstrijkt voor de dag, hoe we steeds minder goed zonder kunnen alsof het hart niet klopt als cafeïne niet door onze aderen jaagt. Hoe we niet meer zonder de zwarte kop kunnen met de bruine vlekken op het tafelblad waar de vormeloze ochtenden in te lezen vallen, kring per kring zingt het dat hier een mens ontwaakte, maar het ontwaken gaat per kring moeilijker, tot we uiteindelijk niet meer lijken te ontwaken en als wazige schimmen door het leven gaan. Want we vinden zelf geen reden meer tot wakker worden, we staan op voor de koffie die ons al tijdenlang onverschillig laat – zoals de meeste dingen – we drinken het uit gewoonte, want zelf opstaan lukt ons niet meer.

Ik kwam toen, maanden later toe op mijn kamer in Brussel waar krachteloze ochtenden af te lezen vielen in het witte tafelblad en waar de overrijpe bananen fruitvliegen aantrokken waarvan ik me altijd afvroeg vanwaar ze komen, al lijkt het me zo dat er altijd fruitvliegen zijn maar ze slechts zichtbaar worden als fruit aan zijn ontbinding begint.

De vraag naar liefde lag er nog op de bodem van de koffiekop, maar de bitterheid is ervan onttrokken. Ik weet inmiddels: iedereen wordt verliefd en op iedereen wordt weleens iemand verliefd, zeker in Brussel waar mensen krioelen als mieren. Want nu heb ik een lief wiens naam op mijn lippen ligt voor het slapengaan en er nog ligt bij het wakker worden, daar geboren om voor altijd van te houden – de koffie verliest zijn functie en wordt zelden nog gezet, maar de kringen blijven zoals de voorhoofdskus ook nooit helemaal zijn gloed verliest.

Share