In het metrostation van Brussel Centraal zit een man op de bank. Hij praat geagiteerd en gesticuleert in het rond. Zijn taal klinkt Slavisch. Voorbijgangers werpen een steelse blik op hem en zien dat zijn woorden in het ijle gericht zijn. De man is verwikkeld in een hoog oplopend zelfgesprek. Enkel als hij een trek neemt van zijn sigaret, wordt het even stil.
Terwijl ik ongeduldig wacht op de metro – altijd onderweg en overal te laat – kruisen onze blikken elkaar. Zijn onaflatende woordenbrij en drukke gebaren zijn nu voor mij bestemd. Als ik laat blijken dat ik er niets van versta, wendt hij zich af, op zoek naar die ene iemand die hem begrijpt.
Ik schat hem veertig. Zijn blonde krulharen zijn in de war, de jeans en de jas die hij draagt, zijn vuil en versleten. Schoenen of kousen heeft hij niet. Zijn voeten zien zwart van het lopen door de gangen en straten van Brussel.
De metro komt en ik stap op. Hij blijft op zijn bank zitten. Hij gaat nergens heen, komt nergens vandaan. Gestrand in de grootstad. Zou elk station niet ook een dienst voor verloren personen moeten hebben?