Categorieën
Brussel Actua Duurzaamheid Mobiliteit

“Steden groeien te snel.” Filip Canfyn over de inclusieve stad

De meeste stadsonderzoekers en -auteurs schrijven doorwrochte studies, boeken en essays. Sommigen wagen zich aan een opiniestuk voor een breder publiek. Filip Canfyn doet die zaken ook, maar hij schrijft ook columns. Zijn spitse columns ‘Steen en Been’, geschreven met kennis van zaken en ook nog eens ad rem, zijn wekelijks te lezen op architectura.be. Even recht voor de raap is zijn boek ‘Het syndroom van Verkavelingsvlaanderen, een radicaal pleidooi voor stedelijk wonen’.

Canfyn is burgerlijk ingenieur-architect en was directeur bij projectontwikkelaars, directeur stadsplanning en -ontwikkeling van Stad Kortrijk en gastdocent aan Sint-Lucas. Hij heeft aandacht voor de problemen van de suburbanisatie en voor de voordelen van de stedelijke creativiteit, maar bouwt zijn discours vooral op expliciet klassiek-linkse thema’s zoals diversiteit en inclusie, recht op wonen, gelijkheid en ongelijkheid.

Na vier andere publicaties schreef hij recent zijn eerste roman. ‘Lysboa (Lyssabon)’ vertelt het vergeten verhaal van Portugese soldaten aan de oevers van de Leie tijdens de Eerste Wereldoorlog. We zouden elkaar treffen met diezelfde Portugese vibes in Cantinho da Cidade in de Argonnestraat nabij het Zuidstation. Dat lukt niet, dus wordt het Eetcafé De 7 Zonden in die andere thuishaven, Kortrijk. Canfyn nipt van een blauwe Bockor, de lokale arbeiderspils en zijn lievelingsbier, voor hij aan zijn exposé begint.

Een boek over Lissabon. Mogen we daaruit afleiden dat Lissabon uw lievelingsstad is?

Dat weet ik niet. Parijs en Rome horen ook bij mijn favorieten. Parijs ken ik door en door binnen de ‘péripherique’ (de Boulevard Périphérique, de ringweg rond Parijs, red.). Vroeger verbleven we er tot drie keer per jaar, elke keer in een andere buurt, waar we dan echt enkele dagen ‘woonden’. Met andere woorden, we verlieten die buurt zelfs niet en zo leerden we die beter kennen. Van Rome ben ik ook fan. Ik ga er elk jaar zeker een keer heen. Ik ga er ook rugby kijken in het Olympisch stadion.

New York is voor mij mythisch. De ongelijkheid is er wel zeer aanwezig en zeer stuitend. Wat je daar betaalt om een dag te parkeren, is een veelvoud van wat de parkeerwachter, meestal een zwarte, daar op die dag verdient – terwijl er tientallen of honderden auto’s staan.

Lissabon ken ik inderdaad goed en ik zou er kunnen wonen, maar ik word, zoals de inwoners zelf, het slachtoffer van het succes van de stad. Ik erger me aan de aanwezigheid van toerisme en meer bepaald Airbnb. Ik vind Lissabon zeer boeiend, omdat de stad mediterraan en zelfs zeer Afrikaans is. Bovendien boeit de specifieke politieke geschiedenis met staatshoofd António de Oliveira Salazar (1889-1970) me enorm – een politieke geschiedenis met een wrede kolonisatiesmaak en uitlopers tot de Eerste Wereldoorlog in Vlaanderen, zoals ik beschrijf in het boek. Salazar regeerde liefst tot 1968, en ik voel me verwant met de verknechte Portugezen. Dat werkt door tot in de fado. Ik kan huilen als ik fado hoor. Ik ben zeven jaar op rij naar Lissabon geweest om die stad te leren kennen en wandel dan vaak rond.

Bent u enkel onderzoeker of ook stadsobservator? Hoe belangrijk is rondlopen in de stad?

Zeer belangrijk. Je kan niet beweren bezig te zijn met stedelijkheid zonder er interesse van binnenuit voor te tonen. Door rond te lopen heb ik steden als Brussel, Antwerpen en Gent goed leren kennen.

Ik fotografeer veel, met veel aandacht voor kleuren en patronen. Ik observeer hoe mensen wonen en leven. Welke cafés en restaurants zijn er? Waar wonen welke mensen? Hoe verhouden wijken zich tot elkaar? Dat zijn boeiende vragen.


(c) Filip Canfyn

Ik ga ook langer dan de meeste mensen. Ik verkies geen citytrip van 3 dagen, maar 5 of 6 dagen om een stad of stadsdeel echt te leren kennen.

U hebt veel kritiek op het beleid in onze steden. Welke steden binnen of buiten België doen het goed?

Ik heb bewondering voor Mechelen. Vergeet niet dat Mechelen op een bepaald moment echt verloederd en vuil was en qua bevolking zowel ‘zwarter’ was als ‘bruiner’ stemde dan Antwerpen. Een échte clash behoorde tot de mogelijkheden, maar men heeft dat kunnen afwenden en een positieve dynamiek in de stad kunnen brengen. Burgemeester Bart Somers heeft daar zeker zijn verdienste in. Natuurlijk is hij een echte marketeer en heeft hij dat niet alleen gedaan, en als ik zijn boeken lees, vind ik het vaak onzin. Maar hij heeft zeker gezorgd voor een positieve vibe voor die stad en die negatieve spiraal keren is wel een prestatie. Ook nu zoekt Somers niet de communicatieve tegenstellingen om zich te profileren. Hij voert beleid – een lik-op-stukbeleid én een inclusief beleid – en voert het debat niet alsof het of/of is, want dat is het ook niet.

Ik ben op mijn hoede om buitenlandse steden te noemen. Over Vlaanderen en Vlaamse steden spreek ik met kennis van zaken. Over buitenlandse steden ken ik veel, maar te weinig om zo’n vraag gedegen te beantwoorden.

Barcelona vind ik wel fascinerend. Ik was aangenaam verrast door een model van reconversie van begin deze eeuw. Toen hebben ze in een gebied met voormalige stedelijke nijverheid – in de buurt van Torre Agbar van Jean Nouvel – twee zaken gedaan. Ten eerste kwam er overal internet. En ten tweede kwam er een stedenbouwkundige norm die een vloeroppervlakte van maximum de grondoppervlakte voorschreef. Met andere woorden, je mag evenveel oppervlakte bebouwen als de bouwgrond zelf. Als je veel oppervlakte inneemt, bijvoorbeeld voor een atelier, mag je niet hoog bouwen. En omgekeerd: als je in de hoogte bouwt, moet je ook meer ruimte open en groen laten. Niet minder en niet meer. Die maatregel was zeer succesvol in het heractiveren van de stad. Daar kwamen IT-start ups, artiesten, enz.

Ik zie nu ook wel de overkolonisatie door het toerisme in Barcelona. Door Airbnb en dergelijke worden de locals verdreven, maar dat is in vele steden zo. Anderzijds is de evolutie in steden als Londen ook niet goed, waar – bij wijze van spreken – enkel rijke Russen komen wonen.

Steden groeien te spontaan. Verstedelijking zien we als een natuurlijke proces en van bidonvilles schrikken we niet meer. Ik geloof daar niet in. Plannen is altijd essentieel. Natuurlijk kan je niet alles plannen. Het probleem is alleen dat we vaak te laat ingrijpen, wanneer de problemen zich al scherp stellen. Als we wachten tot we het probleem zien en dan pas nadenken over een oplossing, kost het nog tijd en geld om het uit te voeren. En hebben we dus veel tijd verloren. En dan blijkt dat de overheid op het einde van de rit niet zo veel kan oplossen, als ze niet mee stuurt van in het begin. En eigenlijk houden we niet van dat vooraf plannen. Het model ‘we doen maar, de overheid moet zich niet moeien, de gevolgen of problemen zijn voor een ander en desnoods moet diezelfde overheid het maar oplossen’ krijgt de voorkeur. Omdat we zo – op het protectionistische en repressieve af – kunnen beschermen wat we hebben.

Maakt u dat eens concreet.

In Vlaanderen loopt alles door elkaar: stad, platteland, suburbaan Vlaanderen. Dat zorgt voor drie even concrete als reeds bekende zorgenkindjes: ruimte, energie en mobiliteit. We wonen met steeds meer in een sowieso dichtbevolkte regio. Als we zo verder gaan, bouwen we Vlaanderen helemaal vol en vernietigen we alle open ruimte. En doordat we niet nadenken over wonen in relatie tot werken pendelen veel mensen met de auto, met immense files tot gevolg. Ooit zal het helemaal stilstaan.

Ten slotte verspillen we veel energie en blijven we COen fijn stof uitstoten als we slecht gelokaliseerd blijven wonen en bouwen én alles met de auto doen. We willen allemaal behouden wat we hebben en blijven leven, bouwen, pendelen, zoals we nu doen. Dat heeft te maken met een aantal zogenaamde vrijheden: ik kies waar ik woon, hoe ik woon, en neem mij dat en mijn auto niet af. Dat is wat Hugo Matthijsen de buxusgordel en het buxusdenken noemt. Maar die drie uitdagingen zullen we allemaal als problematisch ervaren als we niks doen en het helemaal fout loopt. Je kan de fles niet blijven vullen. Ooit loopt ze over. En we zitten vlakbij rampscenario’s. Vroeger was er ruimte zat, energie zat, mobiliteit was geen probleem: the sky is the limit. Maar dat is toen en we zitten niet meer in die situatie.

Als je dieper gaat kijken, gaat het ook over meer dan dat. Het betreft eveneens andere thema’s zoals gelijkheid en ongelijkheid, diversiteit. Willen we gelijkheid of willen ‘we’ houden wat we hebben, zelfs als maatschappelijke ongelijkheid daarvan de consequentie is? Ik ben daarover erg pessimistisch.

Hoe moeten we de link zien tussen ongelijkheid en stedelijkheid?

Ik heb zes jaar gewerkt voor de Stad Kortrijk. Elk jaar hebben we gemeten wie de stad verlaten heeft en wie erbij gekomen is. In Kortrijk verlaten nagenoeg evenveel mensen de stad als er mensen komen wonen. De vertrekkers zijn dertigers, vaak met een beginnend gezin, die een huis willen kopen. De mensen die aankomen zijn de eenoudergezinnen, alleenstaanden en grote gezinnen die een huis moeten huren. Die beweging is in alle steden gelijkaardig en bevestigt de stadsvlucht door de middenklasse. Een stadsvlucht die we trouwens subsidiëren, denk aan de woonbonus en de salariswagen.

Gentrificatie is in die context eigenlijk niet significant: er zijn toch te weinig hoge inkomens die in die wijken met lagere inkomens komen wonen. Daarom ben ik ook eerder mild voor gentrificatie, in tegenstelling tot vele critici. Alleen is er overdreven veel aandacht voor de jonge, hippe, goed verdienende stedeling. In de realiteit buiten de media is die nog steeds helemaal niet de norm. Dat zie je ook in Brussel, waar kansarmoede in het centrum manifest aanwezig is. In alle grote steden in het buitenland worden de armen buiten de stad geduwd, naar de banlieues.

Er is een fantastisch boek van Dyab Abou Jahjah, “De stad is van ons“. Hij schuift drie scenario’s naar voren. Die zijn al overgenomen in urbanistische, academische literatuur. Optie één: we laten de steden helemaal verpauperen en sluiten ze af van het hinterland. Isolatie en repressie dus. Een soort ‘gated community’ van buitenuit. Tweede mogelijkheid: we evolueren naar middenklassegetto’s in de stad, met de verpaupering weggestopt van de feeststad. Camouflage en decoratie. De derde en laatste optie is de echt inclusieve stad.

Optie 1 vinden we meestal toch wel een brug te ver. Dus verkiezen we impliciet de tweede optie, aangezien optie 3 niet realistisch is. Je voelt dat we nu in het tweede model zitten. Maar we evolueren niet in de goede richting: we verminderen en beperken de mogelijkheden tot inclusie. Bijsturen richting meer inclusie gebeurt meestal traag en tegen de zin van velen, enkel omdat de alternatieven nog erger zijn.

Wat betekent inclusief voor u?

Het tegengestelde van exclusief. Ik wil geen stad enkel met en voor rijken. Of enkel met en voor armen en gekleurden. Ik heb het niet over ‘de middenklasse terug naar de stad’, want dat is een nietszeggende oneliner. De middenklasse is zo breed en 80% van de bevolking valt eronder. Alle partijen, ook de linkse, mikken op die 80%. De rest zijn 5% rijken en 15% armen. Die 15% is wel oververtegenwoordigd in de stad, maar politiek nauwelijks vertegenwoordigd.

Als die grote groep ‘middenklasse’ de stad helemaal verlaat en de anti-sfeer rond de stad voedt, evolueren we naar het eerste model van Abou Jahjah en dat is gevaarlijk. Als je almaar zegt dat iets een vuilnisbak is, is dat een self fulfilling prophecy.

Moeten we meer en sneller bijbouwen?

Er is nood aan grootschalige renovatie van onze steden. Je zou hele buurten moeten aanpakken. Maar dat is moeilijk in ons model van versnippering van eigendom. Er is ook veel te weinig sociale huisvesting – en dat is een fundamentele onrechtvaardigheid. Dat is historisch zo gegroeid, vanuit het ideologische beleidsverleden met de christendemocratische partijpolitiek die prioritair andere vormen van wonen wilde subsidiëren.

Ons sociaal model is zeker niet slecht. Kijk naar gezondheidszorg, dat zit snor. Idem voor ons onderwijs. De grootste lacune zit in het derde grondrecht, het huisvestingsbeleid. Is dat rechtvaardig? Woont iedereen in waardige omstandigheden? Het baart me evenwel zorgen dat we dat niet kunnen oplossen, dat het beleid de verkeerde maatregelen neemt. We hebben evenwel geen tijd meer, als je kijkt naar het demografische spook. Kijk gewoon naar de Brusselse demografie, dat is een bom die tikt; gelet op de bevolkingsgroei tussen nu en 2020, 2021, 2022.

Ik heb niks tegen appartementen maar pleit er ook niet voor. Hetzelfde met hoogbouw. Alleen weiger ik verdichting exclusief te koppelen aan het bouwen van appartementen. Dat laatste is een misvatting, die past in het kraam van de bouwlobby die private winstmaximalisatie wil per vierkante meter.

Verdichting is perfect te realiseren met rijwoningen. Dat heeft te maken met architecturale, stedenbouwkundige logica’s en berekeningen. Vergeet niet dat als je in de hoogte gaat, er andere regels spelen waardoor het resultaat niet per se denser of intelligenter is.

In Brugge heb ik ‘t Pandreitje gerealiseerd. We realiseerden daar 100 woningen per hectare. Dat ga je niet snel halen met appartementen, tenzij met zeer kleine flatjes.Een appartement als woonvorm hoeft niet de norm te zijn. Een grondgebonden woning, dus rijhuis, blijft voor mij de norm. Ik normeer dat vanuit sociaal oogpunt: wie hoger woont kan bij de andere binnenkijken en grijpt dus in op diens privacy, wat voor spanning zorgt. Daarom prefereer ik de rijwoning, de woning op de grond, waarbij iedereen op dezelfde hoogte woont en niet bij de andere binnenkijkt.

Dat pleidooi voor het rijhuis hoor je weinig. De Vlaamse bouwmeester pleit voor kernversterking en daarbij ook voor appartementen en hoogbouw.

Ik heb de indruk dat hij stilaan terugkeert op die visie. Of tenminste, op die communicatie. Omdat hij beseft dat zijn beeld van ‘iedereen naar de stad’ of ‘de woontoren in het dorp’ niet het juiste signaal was en is.

Wij pleiten wel beide voor herdorping. Dat is ook kernversterking. Nog steeds lopen de dorpen leeg terwijl de lintbebouwing op de verbindingswegen of de verkavelingsblokken tussen de dorpen blijven toenemen. Het municipalisme versterkt dat: elke gemeente heeft een extreme autonomie inzake ruimtelijke ordening en wil groeien qua inwoners. Uit prestige of omdat er financiële voordelen zijn voor de gemeente en haar bestuurders. Maar men groeit niet in de kernen – want daar denkt men niet over na – en intussen lopen die leeg en vertrekken de bakker en de slager. De dorpen hebben wel een B&B voor de toeristen die rust zoeken, maar geen café meer voor de eigen dorpsbewoners. Net zoals het dorpsschooltje dat niet meer leefbaar is. Ouders sturen hun kinderen niet meer naar een school waar ze wonen, maar op de weg tussen woon- en werkplaats. Ik zie dat met lede ogen aan.

Moet de overheid een groter aandeel van de woningmarkt beheren?

Ik heb niet de illusie dat we de huidige tendens kunnen omkeren. Ik probeer realistisch te zijn. ‘Boven’ het segment van de sociale woningen, met name huurprijzen van 600-700 euro, kunnen de overheden wel veel meer doen. Op de private huurmarkt moet je al hard zoeken om iets te vinden voor die prijs. Op de private koopmarkt kunnen die mensen uit de lagere middenklasse sowieso al niet terecht. Die ‘dalen af’ tot de huurmarkt. Let op de uitdrukking die men daar in Vlaanderen aan geeft: ‘afdalen’.

Daarom pleit ik ervoor – voorlopig zonder succes – dat de lokale besturen, de steden zelf veel actiever worden en zelf haalbare woningen bouwen met een hoge densiteit om op de koopmarkt te plaatsen. Zij hebben vaak nu al veel gronden en gebouwen in hun bezit. Is dat communisme? Tja, dan zijn ons onderwijs en onze gezondheidszorg ook communistisch. Of gaan we die ook privatiseren. Als een stad zoals Gent per jaar een 1000-tal betaalbare woningen zelf op de markt zou zetten, zouden de markt en het concurrentiemodel in een stad helemaal veranderen en zouden de prijsstijgingen niet leiden tot onbetaalbare woningen.

Er zijn ook andere modellen denkbaar. Op dit moment is er een zeer persoonlijke verhouding tussen de verhuurder-eigenaar en de eigendom. We zouden beter eigendom en bezit losmaken van het product. Je koopt dan bijvoorbeeld een aandeel in een appartement en je krijgt de garantie dat het verhuurd wordt, met andere woorden dat er inkomsten zijn. Zoals met de SVK’s nu, maar dan in een iets hogere prijsklasse. Na negen jaar wordt het aandeel verkocht tegen een prijs die op voorhand afgesproken is – met een bepaald rendement dus -, en de huurder heeft een voorkooprecht. Dus de privémarkt bouwt en investeert, de particulier betaalt, en de overheid legt de regels vast. Zo kan een contingent woningen op de markt komen in een rollend fonds, gestuurd naargelang de noden.

Maar in Vlaanderen is dat blijkbaar onbespreekbaar. Het andere uiterste is de totale vrije markt, qua financiering, en de totale deregulering qua voorschriften. Maar dat model is zeker gedoemd om te mislukken.

Als het over inclusiviteit gaat, is er ook een ander item. Zijn er nog zogenaamde aankomstbuurten?

Die zullen altijd nodig zijn. Dat heeft vooral met netwerken te maken. Ik heb lang een Somaliër als buur gehad. Die was eerst ingenieur bij Barco en had daarna een belwinkel. Er is in Kortrijk een significante Somalische aanwezigheid, en dat is wellicht volledig op zijn conto te schrijven. Dat heeft niks te maken met zwarte circuits en schimmige zaakjes. Mensen zoeken wie hen kan helpen. Vaak mensen die de taal spreken en toch de nieuwe leefomgeving ook al kennen. Denk ook aan de Turken in Gent.

Dat betekent niet dat ze daar blijven wonen. De aantrekking en de groei van pakweg Brussel zijn er niet door de nieuwe rijke stedelingen, maar omdat het de ‘aankomststad’ bij uitstek is. De stad of buurt blijft wel statistisch arm, maar daardoor heb je – onterecht – de indruk dat de inwoners arm blijven. Wat we niet zien in de statistieken, is dat een arme migrant sociaal mobiel is, zijn positie verbetert, verhuist en vervangen wordt door een nieuwe arme migrant. Die realiteit is genuanceerder, en positiever.

Ik neem elke morgen de trein Kortrijk-Oudenaarde-Zottegem-Denderleeuw-Brussel. Tijdens de spits zie ik dan zo vanaf Zottegem de depressieve pendelaars opstappen. Het gezin woont in een verkaveling op het zogenaamde platteland en de moeder des huizes moet in Brussel ergens op een computer gaan tokkelen om dat huis af te betalen. Maar als ik dezelfde trein twee uur later neem, zie ik Afrika op die trein. De hele regio Aalst-Ninove-Denderleeuw weet dat al te goed: de Afrikanen uit Brussel komen naar daar. Zij vormen een nieuw deel van de middenklasse. Zij komen daar bewust wonen omdat ze het beter, misschien veiliger, vinden dan in Brussel, het woonaanbod in Brussel beu zijn en omdat ze er mensen kennen.

Een inclusieve stad, is dat ook een stad met sociaal ‘gemengde’ buurten ?

Ik ben voor inclusiviteit, en dat impliceert ook: voor sociale mix. Ik had het reeds over het verlies van de (jonge en nieuwe) middenklasse. Maar het mag zich niet beperken tot inzetten op die groep. Ik erger me eraan dat zogenaamde sociale mix altijd eenrichtingsverkeer is: de injectie van rijken en middenklasse in armere buurten. Ik heb nog nooit iemand horen pleiten voor sociale woningen in een rijkere buurt of villawijk onder het motto van sociale mix, terwijl dat ook nodig is. Vandaar mijn wat cynische houding als ik politici hoor pleiten voor sociale mix. Wellicht vrezen ze scenario’s zoals de familie Flodder.

Wat exclusief is, in de objectieve betekenis van dat woord, is nooit gezond. Noch in Molenbeek noch in de villawijken. Er is natuurlijk wel mix, zelfs in Molenbeek. Maar te weinig, lijkt me. Een believer als Eric Coryn blijft wel geloven in de stad met haar superdiversiteit, zonder meerderheid maar met meerdere minderheden die kunnen samenleven. Dat siert hem.

Gelooft u er in?

Ik geloof niet in die homogene buurten, dus ook niet in Molenbeek. Er zijn natuurlijk wel enkele aantal merkwaardige shifts in ons denken en spreken. Twintig jaar geleden was onze maatschappij overal homogeen, namelijk het autochtone blanke Vlaanderen. Later spreekt men over diversiteit. Nog recenter spreken academici over superdiversiteit. Intussen vinden wij de homogeniteit van vroeger vies in de stad, en zoeken we homogeniteit – onze homogeniteit – buiten de stad.

U beschrijft hoe culturen en gemeenschappen kunnen ‘botsen’ : “die moleculaire botsing tussen mensen leidt tot maatschappelijke vernieuwing in de meest brede zin. Een stad gaat ontegensprekelijk over energie en daarom ook over creativiteit.” Is die botsing altijd positief?

Ik zei dat op een lezing bij de opening van een cultureel centrum, en dat leek mij de plaats en het moment voor zo’n uitspraak. Ik wilde met name de volgorde en hiërarchie van de vier kenmerken van de stad duidelijk maken. Tegenwoordig denkt men enkel nog aan het vierde en laatste kenmerk, de creatieve stad, terwijl men de drie andere negeert: om te beginnen dichtheid en ruimtelijke concentratie; daarna functionele concentratie van activiteiten; en ten derde diversiteit. Die drie vormen de voorwaarde voor stedelijke creativiteit, niet omgekeerd, dus moeten die drie ook beheerd worden. In een stad wonen mensen vooral.

Maar inderdaad, uiteraard zijn er conflicten en gaan andere culturen soms anders om met de openbare ruimte. Dat verloopt niet vlekkeloos. Ik was onlangs in het terecht bejubelde Park Spoor Noord in Antwerpen. Zoveel jaar na de opening in 2008 zie je dat de zogenaamde ‘baarden’, de hipsters, aan de ene kant op het terras zitten met hun gin tonic of kruidenthee en dat de zogenaamde ‘kopvodden’, de niet-blanken, aan de andere kant zitten. Ik kreeg tranen over mijn wangen van blijdschap, toen het park net open ging en er wel nog mix van mensen en activiteiten was. En nu is het al om zeep.

Hoe ziet u het dan concreet in de steden? Hoe realiseren we die inclusiviteit en mix?

Daar schrijf ik uitgebreid over in mijn nieuwe, nog te verschijnen boek. Ik pleit voor het steunen van de zittende bewoners. Ik ben zeer trots op wat we in Kortrijk gedaan hebben qua bouwblokrenovatie in de Pluimstraat. Die mensen betaalden meer elektriciteit dan huur. Dat zegt genoeg over de staat van de woningen. 70 van de 150 woningen in die straat werden aangepakt. Revolutionair! We zijn begonnen met micro-renovaties, waarbij zelfs eigenaars-verhuurders renovatiepremies aanvroegen, wat zelden gebeurt want vaak is er voor hen geen voordeel. Vele huurders hadden voor het eerst centrale verwarming in plaats van elektrische vuurtjes, en voor het eerst stromend water, en ramen die een beetje deftig geïsoleerd werden. De politici waren niet echt overtuigd. Zij hebben liever grote, zichtbare projecten waar ze kunnen mee uitpakken. Dit was hen te kleinschalig.

Een aansluitende vraag: bestaan buurten trouwens nog? De buurten zijn verdwenen, net zoals het volkscafé. Er komen wel inkomensbuurten, maar dat is iets anders. Dat is een criterium voor vastgoed-makelaars. Het valt me helaas wel op dat er meer financiële homogeniteit is binnen wijken dan vroeger, maar die homogeniteit zegt niet per se iets over sociale samenhang.

U hebt het vaak over de oneerlijke concurrentie tussen tussen stad en platteland.

De perceptie zit niet goed. Al jaar en dag is de woningprijs binnen en buiten de stad objectief en typologisch zeer gelijkaardig. En toch horen we dat de stad veel te duur is. Maar het aanbod in de stad is kwalitatief zwak in vergelijking met het aanbod buiten de stad. Wij vullen ons woonpatrimonium aan met slechts 1% per jaar. Die 1% nieuwe woningen komt in alle boekjes en is zeer visibel, maar is niet representatief voor de stad. Vandaar mijn pleidooi voor ambitie op de stedelijke woningmarkt. Slimme huisvesting is prioritair om meer mensen naar de stad te lokken. Met aandacht voor de kwaliteit en bereikbaarheid. Omwille van de beeldvorming rond de kwaliteit ook.

Bovendien blijft de Vlaming de rust van het platteland bewieroken. Mijn dochter heeft haar derde kindje. Hun leven staat in het teken van verplaatsingen met de wagen naar het werk, naar de crèche, naar de school. Wat een organisatie. Rust? Welke rust? Ik zie enkel hectiek.

U zegt dat we de stad moeten promoten door middel van de “drie-eenheid van kern, rand en land”.

In Antwerpen is alles buiten de singel rand. En Ekeren is bijna ‘land’ hé. Net zoals de Woluwes in Brussel. Dat bedoel ik met die termen. Maar die gebieden bevinden zich wel allemaal in de administratieve stad. Met andere woorden : in de stad heb je ook suburbia, ook buurten met een ander leefcomfort dan het historische centrum of de uitgaansbuurt. Daar kan ook verdicht worden zonder aan de leefkwaliteit te raken.

Die buurten zouden steden meer moeten uitspelen: woonbuurten die mensen aanspreken, en niet enkel hippe promotie van de dure binnenstad voor een eerder select publiek. Ik ga de stad niet ontheerlijken, maar ook niet verheerlijken.

Anderzijds beweert u te gruwen van – nogmaals een citaat “het introduceren van suburbane waarden in de stad, veiligheid, kindvriendelijkheid, groene ruimte, selectiviteit, zuiverheid”. Mogen steden dan niet kindvriendelijk en groen en veilig zijn?

Natuurlijk is dat zo. Maar het gaat er mij vooral om dat men blijkbaar niet wil gezegd hebben dat het in de stad soms anders is dan erbuiten. Dat de stad geen verzameling van verkavelingswijken is. Die suburbane waarden te beklemtonen in de brochures en foldertjes, ergert mij, want men suggereert dat dit de toekomst van de stad is. Men paait daarmee de huishoudens die niet alleen een kindvriendelijke, veilige stad willen, maar ook denken dat ze het hele suburbane model kunnen overplaatsen op de stad. Het zijn in vastgoedfolders ook altijd een vader en moeder met twee kindjes of een paar grijzende ‘actieve senioren’.

Ik erger mij ook aan de pop-upcultuur, aan alle nietszeggende trends en promotie rond ‘urban’, aan de instagramisering van de stad. Te veel steden profileren zich als feest- en pretstad of als verlengde van de voorstad. Dan wordt geen enkele zogenaamde overlast getolereerd. Alsof de stad zich aanpast. Denk aan de discussie bij de Foor op de dokken in Antwerpen. Daar is natuurlijk overlast, maar dat hoort er op die plaats al decennia bij. En opeens gaan drie bewoners hun ervaringen, waardepatroon, verwachtingen opdringen. Je moet de nadelen van de stad niet overdrijven, niet maskeren, maar gewoon eerlijk en realistisch zijn. De stad is niet de vijand, maar ook niet het paradijs en vast ook niet zoals de suburbia waar je vandaan komt. Je zal je wellicht wat moeten aanpassen.

Kindvriendelijkheid zou inderdaad evident moeten zijn, ook in een stad. Ik woon in een woonerf, maximum toegelaten snelheid: 20 km/u. Volgt iemand die regels? Nougatbollen! Parkeerhygiëne? Noppes. Zelfs in een woonstraat parkeert iedereen maar overal. Dat is ook een suburbane attitude als je het mij vraagt.

Wat is de ideale grootte van een stad?

Ik redeneer anders. Ik kijk niet naar grootte van steden, want er is – wat Vlaanderen betreft – veel verschil tussen Antwerpen of Gent en vele kleinere steden. Ik kijk vooral naar de spreiding en naar wat Vlaanderen nodig heeft. Wat zijn de prognoses, hoeveel extra woningen zijn nodig, hoe kunnen we die kernversterkend inplannen, in de buurt van verkeersknooppunten, in de buurt van werkgelegenheid. Ik pleit voor een Vlaanderen dat inzet op maximaal een twintigtal steden. De centrumsteden, en de steden die duidelijke groeipolen zijn in termen van werkgelegenheid – Halle, Vilvoorde, Ieper. Het probleem is dat zeer veel steden groter willen worden. Elke kleinstad wil centrumstad worden om meer middelen krijgen van hogere overheden.

De Westhoek is de enige plaats waar nog een zekere hiërarchie is tussen Ieper als centrumstad en het platteland. Zoals het hoort. Waar de omliggende plattelands- en verkavelingsgemeenten geen grotere, stedelijke ambities hebben.

Een laatste boodschap voor de lezer?

Een stad is “samenleven”. De stad is een micro-samenleving, een thermometer voor het samenleven in de maatschappij in zijn geheel. Net zoals artistieke en politieke evoluties beginnen demografische evoluties altijd in de stad. Met die evoluties is samenleven is voor mij wel een streefdoel. Het lukt niet altijd, maar kunnen, moeten, willen samenleven moet toch een ambitie blijven. Het zal in de stad werken, of in de stad ontploffen.

Het Syndroom van Verkavelingsvlaanderen. Een radicaal pleidooi voor stedelijk wonen verscheen in 2014 bij ASP Editions in de reeks Stadsschriften. De brievenroman Lysboa (Lyssabon) verscheen in 2018 bij de Brusselse uitgeverij Bitbook. De column Steen & Been is te volgen op Architectura.be.

Lieven De Rouck schrijft op zijn blog Lieven Brusselt over steden, stedelijkheid en Brussel. Zijn interview met Filip Canfyn verscheen eerder in het decembernummer (nr. 241) van het maandblad Meervoud.

Share