Categorieën
Faits divers Reizen & Toerisme

La ville en rose

Negenentwintig mei. Het gaat even niet zo goed met mij. Ik neem de trein naar Oostende. De voorbije twee jaar heeft de zee altijd rust en raad gebracht. ‘Oostende trekt mensen aan die willen veranderen,’ schrijft Koen Peeters in zijn ode aan de kuststad. Ben ik hier daarom zo vaak naartoe gekomen?

Van het station wandel ik meteen via de dijk naar de bibliotheek. Het is een zonnige dag. Op het terras van het café van de bibliotheek zal ik mijn meter ontmoeten. Zij is pas met pensioen, na jaren pendelen tussen Brussel en Oostende.

De uitbater van het café van de bibliotheek is een voormalige collega. Hij werkte lang geleden als barman in het café van het Brusselse theater waar ik vijftien jaar de personeelsadministratie verzorgd heb. Hij bleef er niet lang.

Op een dag ging hij met zijn vriendin een dagje naar zee. Toen ze ’s avonds naar Brussel terugkeerden, hadden ze een huis gekocht, heel impulsief. Hij woont nu al vele jaren in Oostende, kreeg er twee kinderen.

Ik bestel een cappuccino. ‘We hebben er toch nog eens goed van genoten,’ zeg ik, ‘een laatste keer in Océade zwemmen.’ ‘Ja,’ zegt hij. De vorige keer dat we elkaar zagen was aan het einde van vorige zomer. Een toevallige ontmoeting in een draaikolk van het Brusselse zwemparadijs, kort voor het moest sluiten. Hij kwam er afscheid nemen met zijn zoontje, ik met mijn jongste dochter en haar vriendin. ‘Zo erg dat ze het afgebroken hebben,’ zeg ik, ‘er is daar veel te weinig tegen geprotesteerd.’

Ik vertel mijn oud-collega dat ook ik eindelijk de moed heb gehad om weg te gaan bij het theater dat me na aan het hart lag. En dat ik nu Nederlandse les geef aan anderstaligen. Hij vertelt dat zijn beste vriend in Brussel dezelfde job doet, met hart en ziel. Binnenkort gaat hij naar het trouwfeest van de vriend, in Afrika. Intussen maakt hij mijn cappuccino. Nog even praten we over de toekomst van het Oostendse zwembad, dat ook ten dode is opgeschreven. ‘Van mij mogen ze het afbreken, en niets nieuws in de plaats zetten. Dan kan ik van hieruit de zee zien. Ik zou er graag een groot plein van maken, van de bibliotheek tot aan de zee.’

Ik installeer me op het terras. Op mijn telefoon zie ik een berichtje verschijnen. ‘Hoe gaat het met je? En je werk? Als je nog vragen hebt, laat het mij gerust weten.’ Het is een half jaar geleden dat ik haar hoorde, en langer dan een jaar geleden dat ik haar zag. Net nu informeert ze naar me. Soms lijk ik telepathisch verbonden met mensen die om me geven.

Het was de voorbije maanden niet nodig dat ik haar bezocht. Ik antwoord haar niet meteen. Dat verwacht ze niet. Nu moet ik me vooral ontspannen, zou ze zeggen, zeelucht inademen. Pas twee weken later schrijf ik haar. Ik zeg dat ik nog eens wil afspreken. Om samen over mijn voorbije jaar te reflecteren.

Vierentwintig juni. Wij zullen elkaar treffen in haar kantoor in de Scepterstraat in Elsene. De Scepterstraat is een straat met een actief wijkcomité, dat zich inzet voor meer groen. Geïnteresseerd kijk ik naar de klimplanten, de stokrozen en de veldbloemen die her en der gezaaid zijn, de bloembakken die bewoners voor hun huizen geplaatst hebben. Op een kaartje bij een roze hortensia lees ik: ‘Les voisins fleurissent la rue et voient la ville en rose.’ Ik zie een toekomst voor mijn treurige kaalgeslagen plein.

Ik heb haar veel te vertellen. Zij luistert. Pas na een tijd spreekt zij. Zij vult me met adviezen, ideeën, zin. Dan vallen we even stil. ‘Waar zou je het nog graag over hebben?’ zegt ze. ‘Hebben we nog tijd?’ Nog vijf minuten, zie ik. We zijn te vroeg klaar. Dat gebeurde nooit eerder. Het is omdat het goed gaat. Ik heb deze gesprekken niet meer zo nodig als ooit.

Wanneer ik wegga, zegt ze dat ze me graag wat vaker zou horen. ‘Jij bent diegene die al het langst bij me komt. Ik wil graag weten hoe het met je gaat.’ ‘Ik moet wel betalen om met je te praten,’ lach ik. ‘Een berichtje is ook goed,’ zegt ze.

Bij het afscheid wijst ze me een weg: ‘Als je hier naar links en dan naar rechts gaat, kom je bij de nieuwe promenade over de spoorweg.’ Ik volg haar raad. Ze heeft talent om iemand de juiste richting uit te sturen.

Ik heb nog veel werk maar gun me de omweg naar huis. Het pad is prachtig. Er ligt een verborgen parkje achter, het Viaductpark. Daar liggen mensen uit te blazen op deze hete dag. Beneden me kruisen twee treinen elkaar. Zij proberen op tijd te zijn.

Via de promenade kom ik in het Leopoldpark, een verrassend groot park met veel hoogteverschillen. Hoe goed verborgen ligt dit groen achter de lelijke paleizen van de Europese wijk. De prachtige Wiertz- en Vautierstraat geven nog een idee van hoe het hier vroeger was. Ik heb deze buurt nog gekend ten tijde van de onteigeningen, mijn Franstalige pennenvriendin woonde hier. Binnenkort, als het vakantie is, kom ik eens terug om het Wiertzmuseum te bezoeken.

Wanneer ik weer bij de metro kom, weet ik niet wat het meest deugd deed: het gesprek of de wandeling.

Deze bijdrage verscheen eerder op de blog De rode valies. Verhalen uit Brussel.

Share