Ze springt onverhoeds opzij, ze lacht. Hij volgt haar gedwee maar speels. Tafereel in de vroege lente van tweeduizend twintig.
Papa zit online, mama bladert door dikke modebladen, soms kijkt ze doelloos voor zich uit. Ze weten niet hoe een kind alleen te vermaken. Ze lijken hun handen vol te hebben met zichzelf.
Op het kleine koertje staat haar vriendje schuin voor haar. Als ze plots wegspringt, alsof zij hem wil verschalken, springt hij mee. Haar hoofd beweegt naar links, hij knikt mee. Dan praat ze met hem, hij lijkt te antwoorden, ze vraagt het nog eens heel uitdrukkelijk. Ja, zijn antwoord bevalt haar.
Ze springt opnieuw opzij. Hij vindt alles goed. Ze fladdert nu wild met haar beide armpjes. Hij ook. “Gaan we vliegen?” lijkt ze te vragen. Ze knikt heftig opdat hij zou knikken. “Leuk, waar gaan we naartoe?” Ze schudt van neen, hij ook. Dan knikt zij, ze lacht uitbundig, hij gaat akkoord.
Op het koertje strijkt een merel neer op het lage witgekalkte muurtje. Verbaasd kijkt hij naar het vreemde ballet van het kind in de zon. Het valt de vogel op dat haar vriendje hondstrouw is. Slechts één keer laat hij het afweten op het moment dat zij uit de zon treedt. Dan verschraalt de vriendschap. De vogel vindt het een pijnlijke gedachte en hij vliegt meteen weer op.
Het meisje slaat geen acht op de vogel, al haar aandacht richt zich naar beneden. Ze verwijdert zich, stapt achteruit. Hij wordt alsmaar groter en groter en groter, lang en smal, alsof iemand hem uitrekt. Ze komt terug tot vlak voor hem, hij krimpt, ze wuift: “Oehoe, ik ben terug.” Handen op de heupen als een kleine Juf. Ze wijst hem terecht, is hij stout geweest ? Een opgestoken dunne wijsvinger. Ze knikt heftig, hij ook, hij antwoordt. Ze lacht.
Ze keert hem nu de rug toe, kijkt dan plots over haar schouder, ja, hij is er nog. Ze weet dat hij nooit verdwijnt, hij is er altijd, altijd, haar geruisloze vriendje op een lome blauwe achternoen.