Categorieën
Brussel Persoonlijk

De bus naar nergens

Een donderdagavond in februari. Ik ga nog eens naar theater. Het is lang geleden. Vijftien jaar heb ik in een theater gewerkt. Zoveel tijd heb ik er doorgebracht, ik ken het zo goed. Het verrast me nog te zelden. Of doet het pijn mijn oude liefde terug te zien, terug te keren naar de plek die ik zo moeilijk kon verlaten? De laatste jaren ga ik vaker naar concerten.

De voorstelling speelt in de Rand, waar Vlamingen thuis zijn. Niet makkelijk om er te geraken. Ik moet een bus van de MIVB nemen, een metro en dan nog een bus van De Lijn. Omdat ik de files vrees, stippel ik een route uit waarbij ik zoveel mogelijk ondergronds zal reizen. Ik vertrek rond kwart na vijf voor de voorstelling van half negen. Ik zal iets kleins in het theater eten. Ik ben bang om niet op tijd te zijn. De grens naar Vlaanderen oversteken is voor een Brusselaar zonder auto niet vanzelfsprekend.

Om de hoek van mijn laan zit mijn bus al zo vast in het verkeer dat ik besluit uit te stappen en te voet verder te gaan tot de metro. Van daar loopt het vlot: de metro tot aan de grens, daar de bus, dan nog tien minuten stappen. Vreemd toch dat de bus niet voor het cultureel centrum stopt.

Het is druk in het café van het cultureel centrum en het eten is er duur. Het goedkoopste gerecht kost vijftien euro. Ook daarom ga ik niet vaak meer naar het theater: zo’n avondje kost wat. Sinds ik gescheiden ben, hou ik na betaling van de hoge woonkosten alleen geld over voor het meest noodzakelijke.

De voorstelling speelt zich af in een nabije toekomst, in 2030. NTGent is intussen het ‘Vlaams Toneel Gent’ geworden: er waait een stevige Vlaamse wind. Hier werken vijf studenten, een internationaal gezelschap onder wie iemand uit Israël en iemand uit Palestina, aan hun versie van De Perzen van Aeschylus, een tekst van 2500 jaar geleden. Vertrekkende van de oude Griekse tragedie spreken ze over de Gaza-oorlog, die in 2030 nog steeds woedt. Deze complexe en ingenieuze voorstelling kort samenvatten is onmogelijk en delicaat. Omdat ze – sinds haar première in juni 2024 – voortdurend wordt ingehaald door de steeds afschuwelijker wordende werkelijkheid. En omdat ze bestaat uit vele lagen en standpunten en gebruik maakt van tekst, verschillende soorten film, muziek en dans. Een wervelende ervaring die je verward achterlaat.[1]

Na afloop zie ik een oud-collega. “Goed hè… maar zo heftig”. Ik weet niet meteen wat te zeggen, voel me verloren, al zat er nog wat troost en verbinding in de dansscènes. Hoewel ik duiding kan gebruiken, besluit ik niet te blijven voor het nagesprek met de regisseur. Er is maar één bus per uur en ik vind het te riskant om de laatste bus te nemen. Bussen van De Lijn blijken vaak ineens afgeschaft. Nu moet ik naar een andere halte. Een twintigtal minuten stappen. Gelukkig weet ik ongeveer waar ze is. Vorige zomer heb ik er ook eens de bus genomen.

Na vijf minuutjes komt mijn bus eraan. Het is half elf. Ik stap op. De bus zit stampvol. Er is geen plaats. Vreemd op dit uur. Wat een zwaarte hangt hier. Ik kijk om me heen. Allemaal mensen van kleur. De meeste slapend, sommige scrollend, enkele hologig voor zich uit starend. Alleen op de klapbankjes in het midden zitten twee meisjes te kletsen. Wanneer zij na twee haltes uitstappen, ga ik op een van de bankjes zitten. Een oudere man rechts van me snurkt, zijn hoofd valt voorover, net niet tegen de gele metalen stang die daar voor de veiligheid van de reizigers is aangebracht. Dan schiet hij weer recht en dommelt verder.

Waar komen deze mensen vandaan? Het lijkt alsof ze uit hun land gevlucht zijn en vandaag – dodelijk vermoeid na vele beproevingen – in België aankomen. Maar ik besef dat dat niet kan. Enkele vrouwen dragen mooie hoofddeksels. Bijna iedereen is in het zwart. Spontaan denk ik aan een begrafenis. Die sfeer hangt er. Maar het is een beetje laat om terug te keren van een begrafenis. Pas dan dringt tot me door: ze komen van hun werk. Deze mensen werken waarschijnlijk lange dagen van twaalf uur met lastige, wisselende uurroosters. Soms dag, soms nacht. Misschien in een fabriek. Zwaar fysiek werk. Werk dat wij niet willen doen. Ik zou het iemand willen vragen, maar hier is niemand nog in staat tot het maken van een praatje.

Plots merk ik dat ik de bus in de verkeerde richting heb genomen. Wat nu? Meerijden tot de eindhalte en hopelijk in een centrum terechtkomen, waar ik in een cafeetje rustig kan bekijken hoe ik terug zal keren? Of zo snel mogelijk uitstappen, langs een desolate steenweg? Ik besluit het laatste. Ik duw op de bel, de bus dropt me. Waar ben ik? Het is even zoeken naar de halte om terug te keren, aan de overkant. Er is geen zebrapad en ik laat een paar auto’s voorbijrazen eer ik het erop waag. Een voetpad is er ook niet, wel een wachthokje en busparkeerstrook. Op mijn telefoon zie ik dat de laatste bus naar Brussel over twintig minuten zal komen. Dat valt mee.

Ik kijk om me heen. Aan de overkant zie ik een bruin bord dat me welkom heet in N. “De oudste, de stoutste en de wijste der steden” staat erop. Bij de laatste gemeenteraadsverkiezingen won de lokale Vlaams Belang-afdeling, hier werd de eerste radicaal-rechtse burgemeester van België verkozen. Hij snoeide in de lokale opvanginitiatieven voor asielzoekers en wil het hen moeilijker maken om een sociale woning te verkrijgen.

Rechts van me knippert de roze neon van de VIP-club. Ik vermoed wat voor club het is. Niet meteen een plek waar ik kan binnengaan om hulp te vragen. Een auto komt van rechts aangereden, verandert van baanvak en stopt op de parkeerstrook vlak voor me. Wacht hij of ik naar hem toe zal lopen? Ik blijf stokstijf staan. Dan rijdt hij weer weg. Ik hoor geritsel. Het is de bamboestruik naast me. Iemand zou zich er makkelijk in kunnen verschuilen. Het wordt steeds onbehaaglijker.

Ik moet oppassen dat ik de laatste bus niet mis. De chauffeur verwacht zeker niemand bij deze halte, hij zal hier voorbij vlammen en me misschien niet opmerken met mijn zwarte jas. De bushalte ligt wat verstopt achter een huizenrij. Eigenlijk moet ik een beetje op de weg gaan staan om goed te zien te zijn, maar dat lijkt me gevaarlijk. Ik zal hier maar een afspraak hebben met mijn einde en de bus naar Ispahaan[2] hebben genomen. Overleven, daar komt het nu op aan.

Ineens besef ik waar het fout liep: ik ben op weg naar de bushalte door een tunneltje gelopen. Toen ik bovenkwam dacht ik, op basis van mijn herinnering, nog te moeten oversteken. Maar dat had ik ondergronds al gedaan. Daardoor heb ik de bus in de verkeerde richting genomen.

Ik maak een paar foto’s. Het helpt om iets te doen te hebben. Ik moet nu nog meer oppassen dat de bus me niet voorbijrijdt. Hij heeft drie minuten vertraging, zie ik op de app. Zal ik het zaklampje van mijn telefoon doen branden, zodat ik beter zichtbaar ben? Ik moet ervoor zorgen dat ik niet zonder batterij kom te zitten. De tijd gaat traag.

Daar komt hij eindelijk. De chauffeur ziet me. Ik stap vooraan op en ga achter hem zitten. We rijden heel lang. Ik verbaas me erover hoe ver ik ben gereden. Ik moet diep in mijn hoofd hebben gezeten. Dan stoppen we weer bij de halte waar ik ben opgestapt. Er stappen een zestal mensen op, in groep. Ze praten nog na over de voorstelling. Zij zijn wél voor het nagesprek gebleven, hebben wel duiding gekregen.

Bijna lijkt het of ik ben teruggereisd in de tijd, alsof er niets is gebeurd en ik weer verder ga waar ik gebleven was. Voor mij lijkt er een eeuwigheid verstreken. Ik vraag me af hoe mijn avond zou verlopen zijn als ik in de warmte van de rode theaterzetels was gebleven. En niet het tripje in een overvolle bus vol uitgeputte slapende mensen had gemaakt, naar een plek waar ze niet welkom zijn.

Ik doe geen moeite het gesprek op te vangen. Ik ben nu zelf iemand die alleen nog naar huis wil. In het centrum van mijn stad stap ik uit en ga ondergronds. Daar neem ik de tram. Nu volg ik mijn vertrouwde traject, blindelings. Nog even en ik ben thuis.

Ik steek de sleutel in het slot en voel ineens iemand vlak achter me. Ik schrik. Ik draai me om. Daar staat een van de twee studentes die boven me leven. Ze draagt een rode muts. “Bonsoir,” zeg ik “ça va?” “Oui, et toi?” “Oui”. Samen gaan we naar binnen, ze komt achter mij de trap op. Op de tweede verdieping blijf ik staan, steek de sleutel in het slot. Ze loopt me voorbij. “Bonne nuit,” zegt ze. “Bonne nuit,” zeg ik.


[1] Wie meer wil lezen, verwijs ik graag naar deze twee teksten die over “Perzen” op Pzazz verschenen: https://www.pzazz.theater/search/review/perzen

[2] Verwijzing naar het gedicht “De tuinman en de dood” van P.N. van Eyck

Deze bijdrage van Tanja Wentzel verscheen eerder op haar persoonlijke blog De rode valies. Verhalen uit Brussel.

Share