Een zonnige woensdag in juli. We gaan koffie drinken bij ‘Il Cappuccino’. We wandelen naar het marktplein, aan het eind van onze straat. Van ver zie ik hen aankomen. Hij draagt een bermuda, zij een roze rok. Ze stralen. Van op meters afstand voel ik hun rust, hun levensvreugde, hun liefde. ‘Wat een mooi koppel,’ zeg ik tegen mijn man. ‘Ja,’ zegt hij lachend, nadat we hen gekruist zijn. We hebben hen hier nooit eerder gezien.
In de namiddag heb ik met vrienden afgesproken in het Dielegembos. Bij de hondenweide is een kleine speeltuin. De vrienden zijn er met een groep kinderen. We praten en drinken gemberlimonade. We verbazen ons erover dat we deze gigantische tuin voor ons alleen hebben.
Ik keer terug naar huis, via het Boudewijnpark. Zal ik nog even naar de bibliotheek gaan? Dan moet ik naar links. Ik zie dat ik mijn bibliotheekkaart vergeten ben. Dan naar huis, naar rechts. Langs het pad waar ik bijna elke avond wandel. Daar op het bankje waar ik ook vaak naar passanten kijk, zitten zij: het stralende koppel van ’s ochtends. Hij zit links, zij rechts. Tussen hen in is ruimte voor een derde persoon. Ze lezen niet, ze praten niet. Ze kijken rustig voor zich uit. Ik zeg dag. Ze herkennen me niet. Ik loop hen voorbij.
In mijn rug voel ik hen nog stralen. Dit is te groot toeval. Ik loop terug. Schraap mijn moed samen. Ik vraag of ze Nederlands of Frans spreken. ‘Les deux’ antwoordt de man, dus ga ik verder in het Frans. Ik vertel dat ik hen ’s ochtends zag en zo mooi vond. Ik vraag of ik een foto van hen mag maken. ‘Wacht, ik ga wat dichter bij mijn vrouw zitten,’ zegt hij en schuift naar haar toe. ‘Ik pak niet op foto,’ zegt zij. Ik spreek haar tegen. Ik hurk voor het bankje en fotografeer hen. Uit de blik van de man maak ik op dat ik mijn tijd mag nemen.
‘Zijn jullie al lang samen?’ vraag ik. ‘Aan het eind van de maand zijn we 61 jaar getrouwd. Maar we zijn al vier jaar langer samen. Door de oorlog stelden we onze trouw uit.’ Ik vertel hen dat ik ook al 28 jaar met mijn man samen ben en dat we twee dochters hebben. ‘Wij hebben één dochter en één kleinzoon. Ik ben altijd thuis gebleven om voor onze dochter te zorgen. Mijn man heeft tot zijn eenenzestigste gewerkt. Toen stopte het bedrijf waarvoor hij werkte, door de Europese Unie en de grenzen die werden opengesteld.’ ‘Ja, ik had graag tot 65 gewerkt. 61 is vroeg om te stoppen.’ ‘Dat was wel even moeilijk.’
‘Mijn moeder zei het vroeger al tegen mij en nu ervaar ik het zelf ook: als je ouder wordt, gaat de tijd sneller. Soms gaan de dagen heel traag. Maar de tijd in zijn geheel gaat veel sneller. Wij hebben geluk, we zijn nog gezond. Als je hoort van vrienden, andere mensen van onze leeftijd: ze hebben allemaal iets. Wij niets. Mijn man fietst nog.’
Ik vraag of ik over hen mag schrijven voor mijn blog. Het mag. ‘Nee, we hebben geen internet. Mijn vrouw heeft wel een gsm waarmee ze kan bellen en gebeld worden. Ik niet.’ ‘Wat een geluk,’ lach ik.
Hoe graag ik ook verder zou willen praten, ik vind het tijd om hen weer in hun mooie rust laten. ‘Ik hoop dat we elkaar nog eens zien,’ zeg ik, ‘ik maak hier elke dag mijn avondwandeling’.
‘Ja. Wij wonen hier achter het park. We zitten hier vaak.’
Deze bijdrage verscheen eerder op de blog De rode valies. Verhalen uit Brussel.