Categorieën
Pellicule & papier Podium Reizen & Toerisme Resto, Café & Uitgaan Shopping

De Buik van Brussel. Lucas Catherine over eten, drinken en aanverwanten

Ge kunt dô vanalles vinne, Russe macreaux en sardinne, fritten en moules parquées, slôge dei Brusseleirs in uile gilei, in de rue des Bouchers.

Die oorwurm geraakt u vandaag niet meer kwijt. Maar waarom zingt Johan Verminnen sinds 1979 over fritten en moules parquées? Een lied tot trouwens uit de koker komt van de Brusselse volkszanger Jan De Baets (1866-1953).

Je hebt geschiedenis en geschiedenis. Geschiedenis zoals in de boekjes. De middeleeuwen. De moderne tijd. Politieke geschiedenis, cultuurgeschiedenis, krijgsgeschiedenis.

Maar er is ook de ‘kleine geschiedenis’. Bijeengesprokkeld door ‘historici van vergeten zaken’, zoals schrijver Lucas Catherine. Het leven van de kleine man. Per definitie samengesteld op basis van verhalen, liedjes, foto’s, sporen in de stad en orale geschiedenis.

In het geval van Lucas Catherine niet over de Rue de Bouchers, maar over de wijk van de Vismet, ‘de buik van Brussel’. Die term voor de markten van Sint-Katelijne en de Vismet is ooit gelanceerd door architect en socialistisch volksvertegenwoordiger Fernand Brunfaut: “(…) de slagerwinkels waar het verse vlees en de vleeswaren verleidelijk liggen uitgestald … de staminees die uitpuilen van het volk omdat het bier er zo goed is … deze levendige buurt kan je bijna de buik van Brussel noemen” (1950) … Daarbij refererend aan Emile Zola’s roman Le Ventre de Paris (1873), die rond de Hallen van Parijs speelt en de sociale strijd beschrijft.

Catherines raamvertelling begint ergens in 1551-1561 met de aanleg van het Kanaal van Willebroek en een haven in het centrum. Een haven waarvan later de dokken worden gedempt en die dienst zal doen als marktplaats. Een centrum van aanvoer en verkoop van allerlei vis, gevogelte, groente, ander voedsel en andere waren. Een centrum met veel bedrijvigheid en het bijhorende werkvolk, ook in de “staminees”.

Waarom dit boek?

Over de Grote Markt en de Marollen is al veel geschreven, maar over dit – ook zeer authentieke en belangrijke – deel van de stad niet. Het is nochtans speciaal, want dit stuk is door Leopold II niet aangeraakt om er boulevards aan te leggen. En Paul Vanden Boeynants en Charlie De Pauw hebben dan wel het De Brouckèreplein en de Noordwijk afgebroken, maar hier zijn ze weggebleven.

Ik wilde eigenlijk gewoon een foldertje over deze wijk publiceren. Om te beschrijven hoe fel de wijk is veranderd, alleen al in de vijftien jaar dat ik hier woon.

Toen ik hier kwam wonen, waren er nog tien visboeren, nu is er maar één meer. Er zijn de ingeweken Vlamingen die rond de Oude Graanmarkt hun officieuze dorpsplein hebben, met de gekende cafés in hun circuit. Er zijn ook onvoorstelbaar veel Fransen ingeweken. Daarnaast zijn er ook de expats.

Bijna alle restaurants op de Vismarkt zijn overgenomen door Assyriërs. De kwaliteit is fel verminderd. Daarvoor komen mensen van de hoogstad echt niet meer naar hier. Ik pleit zeker niet voor enkel chique zaken, maar wel voor wat diversiteit en afwisseling: voor elk wat wils, voor rijk en arm. Ook historisch: de eerste chocolade van Leonidas, maar ook de karaboe(z)ja. Tot in de jaren zestig werd in  de Brusselse staminees karaboezja erkocht, zwarte brokkelsnoep op basis van restjes suikersnoep en zoethout die gemaakt werd op de Vlaamsesteenweg en per schep werd verkocht. Volgens de overlevering op basis van een Congolees recept.

Er was het wild en gevogelte van de bekendste handelaars van heel Brussel: Matthys & Van Gaever in de Melsensstraat, maar mensen zonder geld konden ook merels en lijsters kopen en eten. De diversiteit is weg. Er zijn nog wel enkele goede restaurants, met dank aan La Belle Maraîchère, waar de liberalen komen, maar er zijn er veel verdwenen.

Daarbovenop heeft ook le piétonnier, de verkeersvrij gemaakte centrale laan, de breuk tussen de hoogstad en de laagstad versterkt, net toen die stilaan weg was. Mensen weten niet goed meer hoe ze met de auto hier moeten komen en hoe ze de piétonnier moeten oversteken. En een bepaald publiek uit de hoogstad komt vooral met de auto. Vergeet niet dat ook de helft van de bussen werd afgeschaft.

De handelaars zijn er in elk geval niet over te spreken. Het oudere publiek vindt nog moeilijk de weg naar hier, en het jongere publiek heeft daar zijn eigen buurten. Mensen uit Sint-Gillis, Elsene, zelfs Vorst komen niet meer naar hier, omdat de buurten en pleinen zoals Flagey en het Sint-Gillis-voorplein zich daar ontwikkelen. De leemte wordt helaas opgevuld door horeca voor toeristen. Het wordt hier een pretpark. Maar de sfeer verdwijnt stilaan en dat gebrek aan authenticiteit beginnen ook de toeristen op te merken. Er is dus veel veranderd, en daarom wilde ik beschrijven hoe het vroeger was in de tijd die ik heb gekend en lang daarvoor.

Het centrum van Brussel als toeristisch vermaak. Het is niet de eerste keer dat we het horen.

Inderdaad, denk aan het lichtfestival Bright Brussels – afgekeken van Gent – met dezelfde hokjes die ze gebruiken voor Winterpret en Brussel Bad. Zoveel maanden per jaar haast dezelfde banaliteiten, zij het in een andere setting. Leuk is zo’n Winterpret niet voor de handelaars, want de kraampjes vormen een muur waardoor de handelaars niet meer zichtbaar zijn. En geen enkele politicus neemt zijn verantwoordelijkheid, want daarvoor hebben ze natuurlijk een ontoegankelijk en ontransparant vehikel opgericht zoals Brussels Major Events.

Er moet ook altijd en overal muziek en rumoer zijn. Ik at vroeger graag bij de Indiër aan de Beurs, maar nu is er altijd muziek. De bewoners tellen niet meer, enkel nog de toeristen … en zo heel af en toe denkt men eens aan de handelaars. Je moet van de stad geen museum maken, maar toch ook geen pretpark.

Het is hier ook zeer duur geworden, mede door de expats. Huurprijzen gaan tot 1.600 euro, veel mensen verdienen dat niet. Daarnaast is er de opkomst van Airbnb. In Amsterdam is dat ook een probleem. Maar daar beseffen ze dat en proberen ze het terug te dringen.

Mensen verhuizen vaak naar de Rand. Ook Franstaligen die wel Nederlands-Brussels spreken, maar het niet schrijven of lezen – dat is zeer typisch voor de mensen in de cafés waar ik kom – kunnen in de Rand nog wel terecht.

Welke cafés zijn dat?  

Dat ga ik u niet zeggen (lacht). Wij hebben daar geen nood aan ‘vremde’ (’vrumde’) – ik zeg het bewust op zijn Brabants, met een Brabantse mentaliteit: geen nood aan mensen van over het water in die cafés. De cafés waar ik ga, zijn op zaterdag en zondag dicht. Die hebben geen ander publiek nodig.

Zijn er auteurs die u geïnspireerd hebben, bijvoorbeeld omdat ze ook over de volkse geschiedenis van Brussel hebben geschreven?

Gustave Abeels (1928-2014) schreef over de geschiedenis en het werkvolk van de haven. In zijn boek stonden tenminste de oorspronkelijke Nederlandse bronnen. Ik ben geen nationalist, maar sta wel op mijn taal. Ik ben flamingant zoals mijn grootvader. In de Franstalige bronnen vertalen ze alles maar zonder te melden dat de oorspronkelijke bron in het Nederlands is. Jean D’Osta (1909-1993) was ook een inspiratiebron.

Dat waren inspiratiebronnen qua stijl, maar inhoudelijk baseerde ik me meer op verhalen. Je hoorde bijvoorbeeld wel verhalen over gevonden lijkjes van foetussen en je denkt: horror en urban legends. Tot ik stootte op een Oostenrijkse verordening uit 1738 die duidelijk maakte dat ontuchtige (buitenechtelijk zwangere) meisjes en vrouwen van deftige komaf opgesloten werden in een soort klooster-gevangenis, het Maison de la Sainte-Croix. Dan kan het wel eens kloppen: de nonnetjes als aborteurs. Dat soort verhalen vond ik belangrijk.

Ik ontdekte onlangs ook nog enkele 17de en 18de-eeuwse poorten en achter elke poort zit wel een verhaal. Er waren ook nog vele andere verhalen die ik links en rechts hoorde van oudere mensen uit de buurt. Ik wilde daar iets mee doen en zo werd de brochure een boek.

Ik ben blij dat ik het bestaan ontdekte van de Brusselse kalksteengroeven. De Brusselse steen kwam uit de groeven in Elsene, Etterbeek, Oudergem, Obbrussel (nu Sint-Gillis). Met deze steen werd de eerste omwalling gebouwd, waaronder de bekende Zwarte Toren in onze wijk.

De Brusselse steen daarvan werd uitgevoerd. Die gingen dan naar Zeeland en er kwamen boten terug  met mosselen en paling. Dat is ook een belangrijk element om onze Brusselse geschiedenis en realiteit te begrijpen, bijvoorbeeld de aanwezigheid van vis en zeevruchten in onze streekkeuken.

© Comité d’Etudes du Vieux Bruxelles

Naast de verhalen zijn er ook de liedjes. De liedjes van de Folies Bergère bijvoorbeeld, het grootste muziektheater in Brussel, dat floreerde in de jaren vijftig en zestig van de twintigste eeuw. Mijn vader zong die liederen en ik vond dat fantastisch. Maar die zijn nooit neergeschreven en dus zijn die gedoemd om te verdwijnen.H

Die vorm van geschiedschrijving hangt samen met de taal van het volk natuurlijk, het Brussels. Maar het Brussels is ongeveer uitgestorven, hé. Je moet al zeventig jaar zijn om het te kunnen spreken. En zeggen dat ze vroeger het verschil konden horen tussen iemand van centrum-Brussel zelf, echt het centrum, de Marollen, de wijk van de Lakensestraat en de Antwerpsesteenweg (de kassa), en de wijk van de Congreskolom (de bafon).

Het Brabants rond Brussels is dezelfde taal. Bepaalde woorden worden hier niet meer gebruikt, maar in bepaalde dorpen rond Brussel wel nog.

Het Brussels is niet, zoals velen denken, een folkloristische mengeling van Frans en Nederlands. Er zit geen woord Frans in. Wij zeggen niet chicon, maar witluuf, niet cendrier maar asjepot. Maar ook het Brussels werd geleidelijk verfranst. Door de TV ontstond er ook een karikatuur van het Brussels als was het een mengtaal. Denk aan types zoals Hilaire Baconfoy in de tv-reeks De Collega’s.

U citeert een gezegde uit Baasrode, bekend voor de kweek van palingen voor de Brusselse afzetmarkt: “Als ze in Baasrode niet scheten, hadden ze in Brussel geen eten.” Welk beeld had de ‘plattelander’ van die ‘stedeling’ aan wie hij zijn waren verkocht?

Eerst wilde de uitgever dat citaat er niet in, maar ik wilde dat wel (lacht). Baasrode was de grootste binnenhaven van de Nederlanden, en daar kwam de paling aan tot de Eerste Wereldoorlog. Met de kruiwagen kwam men dan naar Brussel, 6 à 7 uur stappen. Mijn grootmoeder Lise Dubois woonde halverwege en kwam hier met melk en eieren. Ik heb het boekje aan haar opgedragen.

De stedelingen spraken natuurlijk over de ‘boeren’ als ze het hadden over de mensen die toeleverden, de mensen van ‘den buiten’. In Antwerpen kijken ze ook zo naar die van Linkeroever, vermoed ik. Dat heb je overal een beetje in de steden. Ze voelen zich wat beter, hé.

Die van de buiten kijken dan weer op naar de stad en de Brusselaars. Vandaar de sterke verfransing – men dacht dat men Frans moest spreken om hogerop te komen. Ze weten dat het goed is om hier een business te beginnen. Kijk naar de toevloed in de jaren zestig. Alle bakkers waren West-Vlamingen toen.

Het boek gaat in essentie over wat deze buurt betekende voor de import en export van de stad, zeker voor voedsel: groente, vis, gevogelte. Wat waren de andere aanvoerlijnen naar het centrum?

Vooral uit Obbrussel, nu Sint-Gillis, en Schaarbeek werden allerlei fruit en groenten hier aangeleverd. Molenbeek niet. Molenbeek was altijd al industrieel, zeker nadat alle werkvolk daar moest gaan wonen toen Leopold II zijn lanen maakte rond 1900 en de Zenne overwelfd werd. Pas op, hier was ook wel wat industrie en bedrijvigheid. Die fabrieksbazen hadden geld. De baas van L’Oréal had om 11 uur gedaan met werken en deed de ronde van de cafés om champagne te gaan drinken. Vandaar de mythe in deze wijk over de golden sixties en ‘de tijd van toen’.

En hoe zit dat met de huidige – ook internationale – import-export?

Die internationale trafiek heb je natuurlijk aan het Zuidstation en de Stalingradlaan, waar de Marokkaanse grossisten zitten en de autobussen uit Marokko aankomen. Je hebt ook de Brabantstraat in Schaarbeek. Mensen komen daar van ver, tot Nederland toe, producten kopen. Al die winkels doen dienst als kleinhandel en groothandel tegelijk. Die waren uit Marokko of Turkije worden dan van hier verder verdeeld.

Heeft migratie de buurt ook veranderd?

Heel Brussel verandert, dat is het probleem niet. Mij enerveert niet dat de buurt hier verandert en verkleurt. Wel dat de diversiteit – met cafés voor arm en rijk – vermindert, waardoor het monotoon wordt.

Migratie was niet doorslaggevend in mijn verhaal. Mensen schatten deze buurt wel vaak verkeerd in. 50% van dit deel heeft Marokkaanse origine, denk ik. Aan de andere kant wonen dan weer zeer veel Congolezen. Congo is een thema dat me ook boeit, zoals je weet.

De Afrikanen komen hier desalniettemin niet zo vaak. De concurrentie van Matonge is te groot. Al wonen ze daar niet, ze gaan er wel op café, restaurant, bij de kapper. Die Afrikanen gaan nu trouwens ook steeds vaker buiten de stad wonen. Denk aan Ninove, Aalst, Denderleeuw. We denken trouwens te vaak dat die Franstalig zijn. Maar velen hebben in Nederland gewoond. Of de kinderen zijn hier naar een Nederlandstalige school geweest. Waarom gaan ze daar wonen? Die steden en gemeenten hebben een prima treinverbinding met Brussel, en voor de helft van de prijs in Brussel koop of huur je er een woning. “En onze vent kan niet de hele dag op café in Matonge”, voegen de vrouwen er fijntjes aan toe.

Roaring twenties, golden sixties, de bloeitijd van de haven. Wanneer had u willen leven?

Ik leef graag nù (lacht). Ik houd van geschiedenis en van wat nostalgie, maar ik wil zeker niet terug in de tijd. De wijk is nu anders – internationaler – en dat heeft ook zijn voordelen. Dankzij de mensen hier in de wijk weet ik vaak meer dan door het VRT-journaal.

Denk aan de eerste protesten tegen Bouteflika – dat wist ik voor de media er hier over berichtten – , de boycot van bepaalde producten in Marokko, de verkiezingen in Congo, de verzoening tussen Ethiopië en Eritrea. Zeker als buren weten dat je in bepaalde zaken geïnteresseerd bent, spreken ze je daar over aan.

Zou u zelf ooit verhuizen?

We denken daar wel eens over na. Mijn vrouw suggereert soms om terug in Schaarbeek te gaan wonen. Maar meestal besluiten we dat we hier graag wonen, net omdat het een dorp is en we iedereen wel kennen, oud of nieuw in de buurt.

Lucas Catherine, De Buik van Brussel, Epo, 131 blz.

Lieven De Rouck schrijft op zijn blog Lieven Brusselt over steden, stedelijkheid en Brussel. Zijn interview met Lucas Catherine verscheen eerder in het aprilnummer (nr. 246) van het maandblad Meervoud.

Share