Categorieën
Brussel Persoonlijk

Poëzie in de Aarschotstraat

De kermis staat op het Flageyplein, daarom is de zondagsmarkt verplaatst. De kramen staan langs de vijvers met daarin de bruisende fontein. De zon schijnt en het lijkt of ik in de Provence ben.

Wonen doe ik hier niet meer. Twee maanden geleden landde ik eindelijk op een nieuwe plek hier niet zo ver vandaan. Maar ik ben gehecht geraakt aan het biogroentekraam. En ik kom de wandeling voorbereiden die ik volgende zondag met wat vrienden in mijn voormalige buurt zal maken.

Ik heb er niet genoeg van genoten om hier te leven. Het regende vaak. Ik had zorgen en veel werk. Was meermaals ziek. Ik wist dat mijn verblijf hier tijdelijk was en de zoektocht naar een eigen plek nam me in beslag.

Maar mijn relatie met Elsene is voor het leven veranderd. Omdat hier vleugels om me heen werden geslagen, die maakten dat ik even op adem kon komen. Een beetje opgetild werd. Van een ander leven kon proeven dat mooi en rijk gevuld was. Tot ik klaar was om uit te vliegen. 

Je leert een plek pas echt goed kennen door er te gaan wonen. Een jaar van omzwervingen hakt er stevig in maar je leert je stad wel beter kennen, bouwt een band op met buurten en mensen.

Na de markt eet ik een stukje quiche bij Wybeck, een eenvoudig eethuisje dat opvallend onhip is voor deze buurt maar betaalbaar en gezellig. Dan zie ik dat het bijna half twee is.

Ik wilde om twee uur aan het Noordstation zijn, waar voormalig Standaardjournalist, schrijver, dichter en nu leraar Filip Rogiers een gedicht van Hans Andreus zal voorlezen. Sinds begin dit jaar leest hij elke zondag op een andere plaats om 14 uur een sonnet voor uit ‘De sonnetten van de kleine waanzin’, een bundel uit 1957. 

Het moet net lukken. Met bus 71 tot Brussel-Centraal en daar de trein naar Brussel-Noord. 

Ik ben niet zeker of ik het zal halen maar het is geen ramp als ik het niet haal. Hoewel een vriendin intussen heeft laten weten dat ze er ook zal zijn. Haar zal ik hoe dan ook zien, ze wacht op mij.

Bij Bozar moet ik eruit. Wegens werken is de halte Centraal Station verplaatst. Ik zal mijn trein missen, maar er is zeker snel een andere trein naar het Noord. Ik ren. Ik voel me als een held in een actiefilm die nog exact 20 minuten heeft om een bom onschadelijk te maken en levens te redden.

Gelukkig is er een ticketautomaat vrij. Ik bestel een kaartje van Brussel naar Brussel maar heb per ongeluk heen-en-terug gekozen. Ik moet de procedure opnieuw doorlopen voor een enkeltje. Ik betaal 2,50 euro voor een traject dat ik met mijn MIVB-abonnement gratis had kunnen afleggen met tram of bus. Ik lach. Soms is het leuk buitensporig veel moeite voor iets te doen. Of in dit geval: sporig veel moeite.

Dat gevoel wordt nog sterker wanneer de eerste trein naar Noord die naar Amsterdam blijkt te zijn. Het is intussen tien voor twee. Tussen passagiers met valiezen stap ik op. Bij aankomst heb ik nog een paar minuten om naar de uitgang van de Aarschotstraat te wandelen. Moet lukken.

Natuurlijk moet ik zoeken waar die uitgang zich bevindt. ‘Spoor 13’ stond in de uitnodiging, wat voor enige verwarring zorgde, ook bij mijn vriendin. Tot ik besefte dat Spoor 13 niet bestaat en dus de straat achter Spoor 12 is. Ik beken: de uitgang naar de Aarschotstraat heb ik nog nooit genomen. Ik ken die straat alleen van achter het treinraampje.

Wanneer ik eindelijk de juiste uitgang heb gevonden, is deze tijdelijk afgesloten. Ik sta voor een bord dat aangeeft dat ik een andere uitgang moet nemen en om het station heen moet lopen. Nog een smerige tunnel door. Eindelijk beland ik bij de Aarschotstraat. Aan de andere kant van het raam waar ik zonet niet doorkon.

Er is nog niemand. Of niemand die hier komt voor poëzie, vermoed ik. Best mogelijk dat er geen publiek opdaagt op deze plek. Dan zie ik Filip staan achter het raam, met zijn strijdlustige rode jekker. Ook hij zit opgesloten. Ik gebaar dat hij rond het station moet lopen. Ik wil nog een foto maken maar Filip spurt al weg. Pas achteraf besef ik hoe grappig het was, uitgerekend in deze straat: de dichter achter het raam.

Het is de eerste keer dat ik te laat ben, zegt hij wanneer we elkaar treffen. De afspraakplek blijkt een beetje verderop te zijn. Daar wachten een vijftal mensen, onder wie mijn vriendin. 

Eerst moet de leren jekker uit, het is te warm. Een verrassend vrolijk T-shirt komt tevoorschijn. Bij wijze van intro leest Filip een stukje in het Frans voor uit ‘Souvenirs d’un journaliste’ van George Garnir, een tekst van ongeveer honderd jaar geleden. We praten even en Filip maant vruchteloos nog wat passanten aan om mee komen te luisteren. Wanneer ik vertel dat ik met de Amsterdammer ben gekomen, zegt hij dat hij nog een extraatje zal lezen. Het betreft een heerlijk stukje scheldproza van Hugo Claus over hem dat ooit misschien hard aankwam, maar in de huidige tijd veeleer als een pluim op zijn hoed voelt.

Daarna volgt het sonnet van Andreus. Sonnet 17. Ja, het lijkt over ons hier en nu te gaan, ook al dateert het van 1957.

Als afsluiter volgen twee korte eigen gedichten uit de bundel ‘Nagenoeg’. De slotregels van het tweede gedicht passen goed bij vandaag:

Alleen met de wereld
aan deze kant van het raam
kan ik niet bestaan.

Je moet een beetje zot zijn om negenendertig zondagen op rij in regen, wind en zonneschijn ergens in de stad wat verzen te gaan voorlezen en te geloven dat het zin heeft. Van buitensporig veel moeite doen gesproken! Het doet onvermijdelijk denken aan Camperts ‘Verzet begint niet met grote woorden maar met kleine daden’. 

Eén keer was er alleen een vrouw met een hond, maar nog nooit is niemand komen opdagen, vertelt Filip. Ook dan zou hij lezen voor de passanten. Ik hoop dat steeds meer mensen hem zullen vinden, volgen, elkaar ontmoeten en daarna samen iets gaan drinken.

Dat doen mijn vriendin en ik ook. Nadat we afscheid hebben genomen, wandelen we naar mijn nieuwe woonst. Het toeval wou dat ik op wandelafstand van het Noord, met de mij dierbare ster en houten banken, mijn nieuwe thuis zou vinden.

We drinken koffie, praten bij over leven, liefde en werk. Wanneer ze hoort over de ongemakken in mijn mooie appartement, stelt ze voor me te helpen bij het monteren van mijn nieuwe toiletbril. De huidige is gammel, van goedkoop plastic en schiet uit zijn scharnieren als je erop gaat zitten. De vriendin heeft er ervaring in en wil graag iets nuttigs voor me doen. Moeiteloos interpreteert ze het ingewikkelde plan. We lachen wanneer we even later in mijn kleine toilet aan weerszijden van de pot een schroef aandraaien. Zo intiem zijn we nog nooit geweest.

’s Avonds stuur ik vanuit de wasserette berichtjes naar Filip en Nadia. Filip stuurt me Andreus’ sonnet na en ik herlees de verzen die me het meest troffen:

Wij kunnen nu nog in ons lichaam reizen
Maar zovéel als ik reis, ik ben toch hier

Ik bedank Nadia voor het vervangen van mijn toiletbrol door een mooi houten exemplaar. “Een hele vooruitgang voor mijn stoelgang,” schrijf ik haar. Ze antwoordt met een lach.

Deze bijdrage van Tanja Wentzel, inclusief foto’s, verscheen eerder op haar persoonlijke blog De rode valies. Verhalen uit Brussel.

Share