Er is weinig wat mij zo gelukkig maakt als vroeg in deze stad op pad zijn. ’s Ochtends douchen, ontbijten en dan meteen naar buiten.
Vanochtend heb ik een doktersafspraak. Om tien na acht sta ik bij de tramhalte. Ik neem tram 19 richting De Wand. Bij Stuyvenberg stap ik uit. Ik hou van de buurt rond Stuyvenberg, met de Eendjesvijver en de zijstraten van de Houba de Strooperlaan die uitkijken op het Atomium. Er staan veel prachtige herenhuizen in deze buurt. Ik ben twintig minuten te vroeg. Ik wandel langs de mooie laan met geen ander doel dan wat tijd voorbij te laten gaan. Ik geniet van de kou. De koude doet enorm veel deugd.
Op de Houba de Strooperlaan zie ik een zaak met ecologische doodkisten. Er staan drie kisten in een verder lege etalage. De ene lijkt van wit karton, er zijn lelijke lelies op geschilderd. De andere is van hout, hij heeft de kleur van een stralend blauwe hemel. De middelste kist is van riet. Het lijkt een picknickmand, maar dan voor een lijk. Deze kisten staan hier zo troosteloos op een rij. Ze zijn lelijk en goedkoop. Ze passen totaal niet bij elkaar. En ze staan rechtop. Dat is raar. Een kist moet liggen. Een huivering gaat door me heen. Dan is het tijd voor de dokter.
Een uur later sta ik weer op straat. Zal ik nog even naar de nabije Albert Heijn gaan? Als halve Nederlandse heb ik soms heimwee naar eten uit mijn kindertijd, zoals krentenbollen en Calvé-pindakaas.
Nee, ik ga naar huis. Ik stap naar de tramhalte bij de Eendjesvijver. Er stopt net een tram, ik ren om hem te halen. Ik spring op de tram. Mijn wangen voelen rood. Warm van het praten met de dokter, bevroren door de kou. De tram is het fijnste vervoermiddel. Niets heerlijkers dan door deze stad te zoeven en naar buiten te kijken. We passeren het Jeugdpark en vervolgens het kerkhof van Jette.
Ik nader mijn afstaphalte, Astrid. Bij de halte zie ik een grote man met een beige jas en een bordeaux muts. Ik zou hem uit miljoenen meteen herkennen. Hij steekt er altijd een beetje bovenuit. Het is mijn man. Hij kijkt door zijn grootte dan weer altijd een beetje over me heen. Ik sta op het punt vooraan van de tram te stappen, hij staat klaar om achteraan op te stappen. Ik loop door de tram naar hem toe. Hij stapt op, haalt zijn metropasje boven, laat het biepen. Het is vreemd je geliefde te bespieden. Pas wanneer ik vlak naast hem sta en mijn hand op zijn arm leg, ziet hij mij. Intussen zijn de tramdeuren gesloten.
We kussen elkaar. Hij bloost. Eerst begrijpt hij het niet. Dat ik ben gekomen met de tram waarmee hij vertrekt. Ik moet het uitleggen. Waarom ik niet afstapte? ‘Omdat ik je zag. En jij achteraan opstapte. Ik rijd een halte met je mee,’ zeg ik. Het is laat. Het is kwart na tien. Meestal is hij nu al lang vertrokken. Er was veel toeval nodig om deze ontmoeting plaats te laten vinden. Alsof het zo moest zijn. Een toevallige ontmoeting is intens. Ook als je elke nacht samen slaapt. Bloost hij daarom?
Bij halte Spiegel kussen we elkaar nog eens. Ik stap af. ‘Tot vanavond!’
Deze bijdrage verscheen eerder op de blog De rode valies. Verhalen uit Brussel.